Belastingdienst

Javascript staat uit in deze internetbrowser. U moet Javascript activeren om onze internetsite te zien.

36.00.00 Strafbepalingen

1 Strafbepalingen deel 1

1.1 De plaats van het strafrecht

1.1.1 Algemeen

Dit onderdeel van het Handboek beschrijft alle aangelegenheden die zich rondom het strafrecht afspelen. Daarbij wordt uitgegaan van de handhaving van taken in het kader van het CDW en de Algemene douanewet en de wetten en regelgeving waarop de Algemene douanewet ziet. Tevens wordt aandacht geschonken aan strafrechtelijke zaken rond de taken in het kader van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en daarmee verband houdende wetgeving zoals bijvoorbeeld de Wet op de accijns.

Wanneer u met het strafrecht werkt, bent u bezig met recht toepassen dat het meest vergaand in het persoonlijke leven van de mens ingrijpt. Iemand kan in zijn vermogen worden aangetast (geldstraf) en kan zelfs van zijn vrijheid worden beroofd (aanhouding, gevangenisstraf). Het spreekt vanzelf dat dit niet op lichtvaardige wijze kan gebeuren en daarom is het toepassen van dit recht aan zeer strikte regels gebonden.

Als u zich niet aan deze strikte regels houdt, heeft dit vaak ernstige gevolgen. Zo kan het gebeuren dat u uw werk voor niets heeft gedaan, omdat de rest van de procedure ongeldig is geworden (het bewijs is op onrechtmatige wijze verkregen). Ook kan het voorkomen, en dat is ernstiger, dat u zich zelf schuldig maakt aan een strafbaar feit. Het is daarom belangrijk dat u steeds goed op de hoogte bent van de geldende regels en u daaraan houdt.

De belangrijkste bepalingen waar u bij het toepassen van het strafrecht mee te maken krijgt, zijn:

  1. twee internationale verdragen waarin de rechten van de mens tegen bepaald overheidsoptreden zijn verankerd:

    1. het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden;

    2. het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten;

  2. de bepalingen uit de Grondwet;

  3. de bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht en bepalingen uit bijzondere wetten

  4. .

Met name gaat het dan om de volgende rechten:

  • Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer.

  • Ieder heeft recht op onaantastbaarheid van zijn lichaam.

  • Ieder heeft er recht op dat zijn woning niet tegen zijn wil wordt betreden.

  • Niemand kan van zijn vrijheid worden beroofd.

  • Nemo tenetur beginsel.

Deze grondwettelijke bescherming kan alleen bij of krachtens de wet worden doorbroken. Dit betekent dus dat er altijd een wet moet zijn die de bevoegdheid regelt om de bescherming te doorbreken.

Voorbeeld

U wilt iemand aanhouden wegens smokkel. De wet moet u dan daartoe de bevoegdheid geven.

Het woordje "wet" hierboven heeft de volgende betekenis: de grondwet eist voor de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer een wet als basis. Daarmee wordt een wet bedoeld die tot stand is gekomen door samenwerking tussen de regering en het parlement. Dit wordt een wet in formele zin genoemd.

De Algemene douanewet is bijvoorbeeld zo'n wet.

Een wet die alleen is gemaakt door de regering of de minister noemt men een wet in materiële zin als daarin regels staan die voor een ieder algemeen verbindend zijn. Voorbeelden hiervan zijn een algemene maatregel van bestuur of een regeling. Het Algemeen douanebesluit en de Algemene douaneregeling zijn dus wetten in materiële zin.

Een wet in materiële zin kan nooit zelfstandig een bevoegdheid verlenen om de bescherming van de persoonlijke levenssfeer te doorbreken. Zo'n wet kan alleen een bevoegdheid op dit terrein verlenen, wanneer de wet in formele zin, die boven de wet in materiële zin staat, uitdrukkelijk aan de regering of de minister de bevoegdheid geeft om dat te mogen doen.

Een ander type regelgeving waar u mee te maken heeft, zijn de leidraden, voorschriften, instructies en handboeken. Deze regelingen dragen soms indrukwekkende opschriften maar zijn geen wetten. Ze bevatten voorschriften en beleidsopvattingen die in de uitvoering gevolgd moeten worden, binnen de wettelijke grenzen. Het verschil met een wet (in materiële zin) is dat de leidraden, voorschriften, instructies en handboeken zich uitsluitend richten tot de uitvoerende ambtenaar. Zodra de leidraad enzovoort openbaar is gemaakt, kan de burger zich er op beroepen dat de uitvoerende dienst zich houdt aan het openbaar gemaakte beleid.

Bij het uitvoeren van uw werkzaamheden kunt u in principe gebruik maken van alle bevoegdheden die u ten dienste staan, zowel in uw controle- als in uw opsporingswerkzaamheden. Bij controlewerkzaamheden horen andere bevoegdheden dan bij opsporingswerkzaamheden en het systeem van waarborgen verschilt per type werkzaamheden. Dit maakt het noodzakelijk dat u goed weet met welke soort werkzaamheden u bezig bent, controle of opsporing, en wat wel en niet mag in de controle en/of opsporing. Het komt regelmatig voor dat controlewerkzaamheden overlopen in opsporing. U komt dan in verschillende sferen terecht waarbij u met name rekening moet houden met de specifieke regels in de opsporingssfeer die erop gericht zijn om de belangen van de verdachte te beschermen. Zie voor deze specifieke regels in de sfeerovergang nummer 5.00.00 van dit Handboek, (hoofdstuk 14).

Let op!

Het volgende schema, dat u kunt gebruiken om na te gaan of u bepaalde bevoegdheden mag gebruiken, ziet op alle bevoegdheden, zowel op controle- als op opsporingsbevoegdheden.

Naar boven

1.2 Nadere bepalingen

Zoals hierboven in paragraaf 1.1 al werd vermeld, is het toepassen van het strafrecht aan zeer strikte regels gebonden. Dit blijkt uit artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht, waarin staat dat geen feit strafbaar is dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling. Hiermee wordt bedoeld dat zowel de strafbare gedraging als de op te leggen straf in een wettelijke bepaling moet staan. Dit wordt ook wel het legaliteitsbeginsel genoemd.

Tot dit beginsel behoort ook artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering. Strafvordering heeft alleen plaats op de manier zoals die in de wet is voorzien. Dit betekent dat de wijze waarop tot strafoplegging kan worden overgegaan alleen mogelijk is volgens de strikte regels die in een wet moeten staan. Het legaliteitsbeginsel wordt hierna verder uitgewerkt.

Vindplaatsen regelgeving

  1. het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht;

  2. de zogenaamde bijzondere wetten; voor de toepassing van de douanewetgeving zijn dan met name van belang de bijzondere bepalingen van strafvordering uit:

    • artikelen 11:1 tot en met 11:14 van de Algemene douanewet;

    • Artikelen 72 tot en met 88 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Let op!

Bij de toepassing van andere bijzondere wetten kunnen deze wetten ook bepalingen van strafvordering kennen.

De schakelbepaling artikel 91 Wetboek van Strafrecht geeft aan dat de titels I tot en met VIII A van het Wetboek van Strafrecht ook van toepassing zijn op feiten waarop in andere wetten straf is gesteld tenzij de wet anders bepaalt.

De verhouding tussen de bepalingen van strafvordering uit het Wetboek van Strafvordering en die uit de bijzondere wetten is de volgende. Het Wetboek van Strafvordering bevat de algemene bepalingen van strafvordering die voor alle wetten gelden. De bijzondere wetten kunnen daarnaast aanvullende of afwijkende bepalingen van strafvordering bevatten, die alleen van toepassing zijn binnen de werkingssfeer van die bijzondere wetten.

Voorbeeld

In artikel 53, lid 2, Wetboek van Strafvordering staat dat de officier van justitie de aanhouding van een verdachte van een strafbaar feit op heterdaad ontdekt, kan bevelen. In artikel 11:12 Algemene douanewet staat dat ook de inspecteur dit onder omstandigheden kan bevelen.

De algemene en de bijzondere bepalingen van strafvordering worden verderop besproken.

Naar boven

1.2.1 Uitzonderingen

Bij de strafrechtelijke handhaving neemt de officier van justitie een centrale plaats in. Hij is als eerste belast met de opsporing van strafbare feiten en alle andere opsporingsambtenaren staan onder zijn bevel.

(artikel 148 en 148b Wetboek van Strafvordering)

De officier van justitie heeft ook als enige toegang tot de onafhankelijke strafrechter. Op deze centrale plaats in de strafrechtelijke handhaving bestaan geringe, maar voor de douane niet onbelangrijke, uitzonderingen die hieronder zullen worden besproken.

Eerste uitzondering

Het fiscale strafrecht vormt een unieke uitzondering op de monopoliepositie van de officier van justitie. De normale sanctieregels voor delicten van artikel 74 en 74a Wetboek van Strafrecht worden voor fiscale delicten door artikel 10:15 Algemene douanewet en artikel 76 Algemene wet inzake rijksbelastingen geheel terzijde gesteld. De inspecteur respectievelijk het bestuur van ’s Rijks belastingen is bevoegd tot het opleggen van een fiscale strafbeschikking op het gebied van fiscale delicten, zolang zij het proces-verbaal van het fiscale delict niet aan de officier van justitie heeft ingezonden.

Waar hierna wordt gesproken over de inspecteur wordt hiermee ook bedoeld het bestuur van ’s Rijks belastingen bedoeld.

De inspecteur is verplicht het proces-verbaal aan de officier van justitie te sturen als bij de opsporing inverzekeringstelling, voorlopige hechtenis en/of betreding van een woning plaatsvond zonder toestemming van de bewoner.

In alle andere gevallen kan de inspecteur autonoom beslissen of het proces-verbaal ter vervolging aan de officier van justitie toestuurt of niet. De officier van justitie is steeds bevoegd een ingestuurd proces-verbaal terug te sturen naar de inspecteur, die dan weer gebruik kan maken van zijn bevoegdheid om een fiscale strafbeschikking uit te vaardigen.

Let op!

In geval van toepassing van bepalingen op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een fiscale strafbeschikking weggelegd bij het bestuur van ’s Rijks belastingen. Volgens artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 wordt in dit verband het bestuur van ’s Rijks belastingen uitgeoefend door de contactambtenaar. In artikel 1:5 van de Algemene douaneregeling is bepaald dat de voorzitters van de managementteams contactambtenaar zijn als bedoeld in artikel 11:7 van de Algemene douanewet. Dit is weer gemandateerd aan een beperkt aantal personen, degenen die als boete-fraudecoördinator/contactambtenaar zijn aangesteld.

Tweede uitzondering

De tweede uitzondering betreft de bevoegdheid van de officier van justitie om op basis van artikel 148, lid 2, Wetboek van Strafvordering ten aanzien van de opsporing bevelen te geven.

In de situatie waarin de inspecteur autonoom kan beslissen over de sanctie, heeft de officier van justitie ook geen zeggenschap over de opsporingsambtenaren.

(artikel 11:3, lid 4 Algemene douanewet)

Dit geheel van regels rond de uitzondering op de bevoegdheid om strafbeschikkingen uit te vaardigen is naar de praktijk vertaald in de zogenaamde Richtlijnen voor de aanmelding en afhandeling van fiscale, douane- en toeslagdelicten. De strafbeschikkingen gebaseerd op het Protocol AAFD gelden niet voor de douanedelicten. De strafbeschikkingen voor douanedelicten (dat wil zeggen de sancties) komen verderop aan de orde.

Naar boven

1.3 Strafbepalingen

In deze paragraaf worden strafbare feiten besproken die zich speciaal kunnen voordoen in de situatie waarin u als opsporingsambtenaar uw werkzaamheden uitvoert. Hier zullen de volgende feiten worden behandeld:

  • strafbare feiten begaan door de ambtenaar;

  • strafbare feiten begaan tegen de ambtenaar.

Naar boven

1.3.1 Strafbare feiten begaan door de ambtenaar

In deze paragraaf komen de volgende strafbare feiten aan de orde: ambtelijke huisvredebreuk, omkoping en valsheid in authentieke akten en meineed.

Ambtelijke huisvredebreuk

U maakt zich schuldig aan ambtelijke huisvredebreuk (misdrijf van artikel 370 Wetboek van Strafrecht) wanneer u:

  • uw bevoegdheid overschrijdt;

  • voorgeschreven vormen niet in acht neemt bij het zonder toestemming van de bewoner binnentreden van een woning, besloten lokaal of erf;

  • wederrechtelijk aanwezig bent in een woning of besloten lokaal of op een erf en u niet onmiddellijk op de vordering van of vanwege de rechthebbende weggaat.

Omkoping

Omkoping kent drie verschijningsvormen:

  1. Een ambtenaar maakt zich schuldig aan omkoping (misdrijf van artikel 362, lid 1, ten 1e Wetboek van Strafrecht) wanneer hij een gift of belofte aanneemt, terwijl hij weet dat hij daarvoor iets moet doen of nalaten, zonder dat dit doen of nalaten in strijd is met zijn plicht.

  2. Een ambtenaar maakt zich schuldig aan het misdrijf van artikel 363, lid 1, ten 1e Wetboek van Strafrecht wanneer hij een gift of belofte of dienst aanneemt, terwijl hij weet dat hij daarvoor iets moet doen of te laten dat in strijd is met zijn plicht.

  3. Een ambtenaar maakt zich schuldig aan het misdrijf van artikel 363, lid 1, ten 2e Wetboek van Strafrecht wanneer hij een gift of belofte aanneemt, terwijl hij weet dat hij daarvoor iets heeft gedaan of nagelaten dat in strijd is met zijn plicht.

Voorbeeld
U wordt benaderd om een uitnodiging tot betaling in verband met een niet-zuivering wat te vertragen, zodat deze in ieder geval pas in het volgende kwartaal de belanghebbende zal bereiken. De reden van dit verzoek is dat de belanghebbende dit beter uitkomt, omdat de aansprakelijkheid dan wordt gedekt door een verzekering. Als tegenprestatie wordt u een flinke kerstgratificatie in het vooruitzicht gesteld. U voldoet aan het verzoek en neemt met kerst het geschenk aan.

Voorbeeld
U wordt benaderd om tijdens uw toezichtwerkzaamheden in een douane-entrepot op een bepaald tijdstip niet aanwezig te zijn in een bepaald gedeelte van het douane-entrepot. U stemt daarin toe en u ontvangt daarvoor een som geld.

Voorbeeld
U laat een personenauto stoppen en constateert dat er in de kofferruimte 50 sloffen sigaretten liggen die niet voorzien zijn van de wettelijk voorgeschreven Nederlandse accijnszegels . U laat dit merken aan de bestuurder, maar doet er verder niets aan. De bestuurder kan zijn weg vervolgen. De volgende dag ontvangt u een envelop met bedankbrief en een bankbiljet van 100 euro van de bestuurder van de auto. U zegt niets tegen uw teamleider en houdt het geld.

Valsheid in authentieke akten en meineed

Wanneer u bijvoorbeeld een proces-verbaal valselijk opmaakt of vervalst, maakt u zich schuldig aan het misdrijf van artikel 226, lid 1, Wetboek van Strafrecht. Daarbij pleegt u in veel gevallen ook meineed (artikel 207 Wetboek van Strafrecht). In dat geval zal dit laatste artikel voorgaan.

Voorbeeld

U heeft op onrechtmatige wijze bepaalde informatie verkregen die duidelijk maakt dat u met een grote zaak te maken heeft. Om die informatie toch te kunnen gebruiken, fingeert u in het proces-verbaal dat u de informatie van een informant heeft gekregen.

Naar boven

1.4 Strafbare feiten begaan tegen de ambtenaar

In deze paragraaf komen achtereenvolgens de volgende strafbare feiten aan de orde:

  • omkoping;

  • wederspannigheid;

  • het niet voldoen aan een bevel of vordering.

Omkoping

Iemand maakt zich schuldig aan het misdrijf van artikel 177, lid 1, onder 1, Wetboek van Strafrecht wanneer hij een ambtenaar omkoopt of dit probeert door hem een gift of belofte te doen dan wel een dienst verleent met het oogmerk om hem te bewegen in zijn bediening in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten.

Dit is de tegenhanger van het misdrijf van artikel 363, lid 1, Wetboek van Strafrecht zoals hierboven omschreven.

Ook is degene strafbaar die een ambtenaar een gift of belofte doet dan wel een dienst verleent als gevolg van of naar aanleiding van dat wat door deze in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, is gedaan of nagelaten. Dit is het misdrijf van artikel 177, lid 1, onder 2º, Wetboek van Strafrecht, de tegenhanger van artikel 363 lid 1, ten tweede, Wetboek van Strafrecht (zie boven).

Wederspannigheid

Iemand maakt zich schuldig aan het misdrijf wederspannigheid wanneer diegene zich met geweld of bedreiging met geweld verzet tegen:

  • een ambtenaar, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening;

  • personen die de ambtenaar daarbij krachtens wettelijke verplichting of op zijn verzoek bijstand verlenen.

(artikel 180 Wetboek van Strafrecht)

Voorbeeld

Bij een controle betrapt u een man op smokkel van drugs. U zegt tegen hem: "Meneer, u gaat mee naar het bureau, u bent aangehouden. Als u niet meewerkt, maakt u zich schuldig aan verzet". De man werkt niet mee en wordt kwaad. Zich los rukkend roept hij: "Als je niet van me afblijft, weet ik je wel te vinden en verbouw ik je huis".

Niet voldoen aan een bevel of vordering

Wanneer u een bevel of vordering geeft en de betrokkene voldoet hier niet aan, dan kan hij zich schuldig maken aan een misdrijf als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • U moet duidelijk een bevel geven of een vordering doen. Geen (vriendelijk) verzoek dus.

  • Er moet bewezen worden dat de verdachte met opzet geen gevolg heeft gegeven aan het bevel.

  • Het bevel of de vordering moet gebaseerd zijn op een wettelijk voorschrift, dat wil zeggen dat de bevoegdheid tot het geven van het bevel of de vordering moet steunen op een bepaling in de wet in formele of materiële zin, waarin u bevoegd wordt verklaard.

Onder het niet voldoen aan een bevel of vordering valt ook de situatie waarin een handeling van u wordt belet, belemmerd of verijdeld.

(artikel 184 Wetboek van Strafrecht)

Voorbeeld

Tijdens uw toezicht bij een douane-entrepot ziet u een man met een doos onder zijn arm naar buiten lopen. U wilt dat controleren en loopt op hem toe. U ziet dat de man u wil ontwijken. U roept luid en duidelijk: "Stop douane, sta stil!". De man rent daarop hard weg. U krijgt hem toch te pakken.

De man heeft niet voldaan aan de vordering van artikel 1:24, lid 3, Algemene douanewet en maakt zich schuldig aan de overtreding van artikel 10:6 Algemene douanewet en artikel 184 Wetboek van Strafrecht. Omdat dit laatste artikel een misdrijf is zal opzet bewezen moeten worden. Voor overtreding van artikel 10:6 Algemene douanewet hoeft opzet niet bewezen te worden. De bevoegdheid van de douane is geregeld in artikel 11:11, lid 1, letter b, Algemene douanewet.

Naar boven

1.4.1 Algemeen strafrechtelijke begrippen

Algemeen

Dit onderdeel bevat de beginselen van het strafrecht. Voor het strafrecht gelden de algemene begrippen die betrekking hebben op de strafbaarheid van het feit. Deze worden in dit hoofdstuk behandeld. Verder komt in dit onderdeel aan de orde:

  • de Grondwet en het Wetboek van Strafrecht;

  • welke menselijke gedragingen (handelen, nalaten, verboden toestand) tot strafbaarheid kunnen leiden;

  • wat de betekenis is van de wettelijke strafbepaling, de delictsomschrijving, de sanctienorm en de eis van wederrechtelijkheid van de menselijke gedraging;

  • In deze paragraaf wordt ook besproken hoe de strafbaarheid van het feit wordt beperkt door algemene en bijzondere rechtvaardigingsgronden (noodweer, wettelijk voorschrift en ambtelijk bevel).

  • de begrippen opzet en schuld;

  • Volgend op de strafbaarheid van het feit, komt de strafbaarheid van de persoon. Er moet een verwijt te maken zijn (schuld eraan hebben). Hierin bestaan gradaties: opzet, voorwaardelijke opzet, bewuste schuld, lichte schuld, afwezigheid van alle schuld. De strafbaarheid van de persoon wordt tenslotte beperkt door de schulduitsluitingsgronden: ontoerekenbaarheid, noodweerexces, overmacht en onbevoegd gegeven ambtelijk bevel.

  • wie dader is;

  • hoe de strafbaarheid wordt uitgebreid met deelnemingsvormen en de poging.

Naar boven

1.5 De Grondwet en het Wetboek van Strafrecht

Op grond van artikel 107 van de Grondwet is het mogelijk strafbepalingen op te nemen in een wetboek. In Nederland zijn die strafbepalingen onder meer vastgelegd in het Wetboek van Strafrecht.

Ook in andere wetgeving, zoals de Algemene douanewet en de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zijn strafbepalingen opgenomen. Al deze strafbepalingen vinden hun oorsprong in artikel 16 van de Grondwet.

Vroeger was het Wetboek van Strafrecht een van de belangrijkste wetboeken waar strafbepalingen in stonden vermeld. Aan het begin van deze eeuw werd de maatschappij, en daarmee ook de wetgeving, steeds gecompliceerder. Er ontstond een behoefte aan meer wetgeving, bijvoorbeeld ter maatschappelijke ordening. Zodoende ontstonden er in de loop van deze eeuw steeds meer wetten, waarin strafbepalingen voorkwamen. Zo kunt u denken aan de Algemene douanewet, de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Wet op de economische delicten en nog vele andere.

Al deze wetten bevatten, zoals vermeld, ook strafbepalingen. Op deze strafbepalingen zijn de algemene bepalingen van het eerste boek van het Wetboek van Strafrecht van toepassing. Deze algemene bepalingen behelzen alle bepalingen, vermeld in de artikelen 1 tot 91 van het Wetboek van Strafrecht. In het vervolg zal bij de uitleg van de algemene strafrechtelijke begrippen worden uitgegaan van het algemeen deel van het Wetboek van Strafrecht.

Naar boven

1.5.1 Het legaliteitsbeginsel

Artikel 1, lid 1, Wetboek van Strafrecht luidt: "Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane strafbepaling". Dit betekent dat, wil een bepaalde handeling strafbaar kunnen zijn, deze handeling omschreven moet staan in een wettelijke strafbepaling. Dit wordt ook wel het legaliteitsbeginsel genoemd. Als een handeling niet is omschreven in een wettelijke strafbepaling, dan is die handeling niet strafbaar. Als de wetgever toch bepaalde handelingen strafbaar wil stellen, dan neemt hij daartoe een strafbepaling op in een wet. Het kan gebeuren dat iemand voor de tijd dat die strafbepaling in de wet stond, dit feit al pleegde. Zoals al bleek uit artikel 1 Wetboek van Strafrecht, was die handeling ten tijde van het plegen niet strafbaar.

Wanneer er toen dit strafbare feit werd gepleegd wel een strafbepaling bestond, maar de straf, gesteld op die bepaling, wordt na het begaan van het betreffende strafbare feit verhoogd, is het volgende van toepassing: "bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, worden de voor de verdachte de meest gunstige bepalingen toegepast". Hieruit volgt dat alleen de straf die voorheen op het feit stond, aan de verdachte kan worden gegeven.

(artikel 1, lid 2, Wetboek van Strafrecht)

Hierboven werd gesproken over "het feit". Hiermee wordt bedoeld "het strafbare feit". Wil de overheid, als reactie op het gepleegde strafbare feit, straf kunnen opleggen, dan moet dit feit, de gedraging, vermeld staan in een delictsomschrijving. Een delictsomschrijving is dus de omschrijving van een bepaalde gedraging, en die gedraging is vastgelegd in een bepaalde wet.

Het delict noemt men ook wel het strafbare feit. De gedraging moet, wil zij ook als strafbaar kunnen worden betiteld, kunnen vallen binnen de grenzen van de delictsomschrijving. In zo'n delictsomschrijving geeft de wetgever aan welk soort menselijke gedragingen hij dusdanig ongewenst acht, dat degene die dat gedrag vertoond, door de overheid kan worden gestraft.

Een delictsomschrijving kan worden omschreven als een wettelijke omschrijving van een gedraging, die onder bedreiging met straf verboden is.

Nu wordt wel duidelijker waarom het eerste artikel van het Wetboek van Strafrecht zo belangrijk is. De burger moet op een zeker moment waarop hij een bepaalde handeling verricht, kunnen weten of hij dat mag doen, of dat het verboden is. De burger kan dit weten omdat het in een wet staat omschreven. Zo zal een wet niet voldoen aan het vereiste van artikel 1 Wetboek van Strafrecht als een bepaling zou luiden: "Alles wat onfatsoenlijk is, is verboden". Zo weet de burger immers nooit, wat de overheid als fatsoenlijk beschouwd.

Toch zijn er wel bepalingen die de wetgever vaag moet houden. In artikel 10:5, lid 1, letter b, ten tweede, ten derde en ten vijfde, Algemene douanewet spreekt de wetgever bijvoorbeeld over "gegevensdragers". Wat daar allemaal onder kan vallen, lijkt bijna onbeperkt. Het is echter voor de wetgever ondoenlijk alle soorten gegevensdragers afzonderlijk te omschrijven. Men denkt bij gegevensdragers al snel aan boeken en bescheiden (gegevens op papier), maar tegenwoordig worden gegevens ook vastgelegd op software, microfiches, CD-Rom enzovoort. Om het genoemde artikel overzichtelijk te houden, heeft de wetgever gekozen voor het gebruik van de algemene term "gegevensdragers". Door jurisprudentie zal een nadere invulling worden gegeven aan deze term.

Naar boven

1.6 Het strafbaar feit

Het onderscheid tussen strafbaar en niet-strafbaar gedrag is niet alleen van belang voor de rechter die moet beslissen of voor een bepaalde gedraging een straf mag worden opgelegd. Ook voor het optreden van de douaneambtenaren voorafgaande aan deze rechterlijke beslissing is dat onderscheid van belang. De wet eist voor zo'n optreden in de opsporingssfeer van de douane immers steeds dat er een vermoeden bestaat dat er een strafbaar feit is begaan.

Op grond van dat vermoeden kunnen de douaneambtenaren dan hun bevoegdheden gebruiken. Aan de hand van de delictsomschrijvingen in het strafrecht beoordelen zij of een bepaalde gebeurtenis of gedraging een strafbaar feit kan zijn. In artikel 27 Wetboek van Strafvordering vinden de douaneambtenaren vervolgens beschreven, wanneer iemand als verdachte wordt aangemerkt en hoe in dat geval het veld van bevoegdheden, rechten en plichten van de douane, justitie en de burgers is geordend. Zoals u ziet hangen het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering nauw samen.

Zoals al is aangegeven, kan volgens ons recht alleen dat gedrag strafbaar zijn, dat binnen een delictsomschrijving valt. Er mag dus niet worden gestraft naar aanleiding van een handelen dat niet onder een delictsomschrijving valt. Dat wil echter niet zeggen, dat er altijd gestraft mag worden als dat handelen wel onder de delictsomschrijving valt. Daarvoor moet een aantal voorwaarden zijn vervuld. Een daarvan is, dat de dader zijn gedrag verweten kan worden. Dat zal bijvoorbeeld meestal niet het geval zijn als de dader geestesziek is.

Zo wordt de gebruikelijke omschrijving van het begrip strafbaar feit duidelijk:

een strafbaar feit is een menselijke gedraging, vallende binnen de grenzen van een delictsomschrijving, wederrechtelijk en aan schuld te wijten.

Nader uitgewerkt leidt dit tot het volgende:

  1. een strafbaar feit is een menselijke gedraging, vallende binnen de grenzen van een delictsomschrijving, wederrechtelijk en aan schuld te wijten:

    • menselijk: dieren zijn geen dragers van rechten en plichten;

    • gedraging: niet het hebben van een bepaalde overtuiging (denkwijze), maar slechts het doen of nalaten kan strafbaar zijn;

    • als ondanks een verbodsnorm de dader deed wat verboden was, spreekt men van een commissiedelict (bijvoorbeeld het onjuist aangeven);

    • als ondanks een gebodsnorm de dader naliet wat geboden was, spreekt men van een omissiedelict (bijvoorbeeld het niet aangeven).

  2. een strafbaar feit is een menselijke gedraging, vallende binnen de grenzen van een delictsomschrijving, wederrechtelijk en aan schuld te wijten:

    • de gedraging moet beantwoorden aan het in de delictsomschrijving vermelde gedrag, gesteld onder de daar beschreven omstandigheden.

  3. een strafbaar feit is een menselijke gedraging, vallende binnen de grenzen van een delictsomschrijving, wederrechtelijk en aan schuld te wijten:

    • Wanneer iemand zich zo gedraagt als in een delictsomschrijving staat omschreven, handelt hij in strijd met een wettelijk verbod. De gedraging hoort tot de volgens het recht (de wet) niet-toegestane gedragingen en kan daarom wederrechtelijk worden genoemd.

Let op!

Er zijn echter omstandigheden denkbaar waarbij verboden gedragingen zijn gerechtvaardigd. Het kan dan zijn dat zuiver materieel gezien de wederrechtelijkheid ontbreekt of dat er een wettelijke rechtvaardigingsgrond is.

Het materieel ontbreken van de wederrechtelijkheid kan het best worden geïllustreerd aan de hand van een voorbeeld.

Voorbeeld

Een beroemd voorbeeld van het materieel ontbreken van de wederrechtelijkheid is te lezen in het zogenaamde veeartsarrest van 1933. Een veearts liet opzettelijk gezond vee in met mond- en klauwzeer besmette stallen brengen. De veearts had hiermee de bedoeling de ziekte tijdiger op te wekken op het moment dat de koeien "droog stonden" (dit is een periode waarin zij niet gemolken worden). Koeien die droog staan, werden volgens toen gangbare veterinaire inzichten minder ziek. Hiermee overtrad hij artikel 82 (inmiddels vervallen) van de Veewet, dat "het opzettelijk vee in verdachte toestand brengen" strafbaar stelde.

Formeel vervulde de arts dit delict, en formeel handelde hij dus wederrechtelijk, immers tegen de wet, terwijl hij geen beroep deed op een wettelijke rechtvaardigingsgrond (zie hieronder). Hij beriep er zich echter op dat wat hij gedaan had een veterinair juiste (be)handeling was: hij had ernstig lijden van het vee voorkomen en het welzijn van het vee bevorderd.

Als een gedraging onder de delictsomschrijving valt, staat daarmee nog niet vast dat de wetgever precies die gedraging onder alle omstandigheden wil verbieden. Er kan namelijk sprake zijn van een wettelijke rechtvaardigingsgrond.

Om na te gaan of in het concrete geval strafoplegging moet volgen, wordt onderzocht of het gedrag zoals dat in het bijzondere geval voorkwam, misschien is gerechtvaardigd. Er wordt dus onderzocht of er een wettelijke rechtvaardigingsgrond is. Als dat het geval is, ontbreekt de wederrechtelijkheid en is er geen sprake van een strafbaar feit.

Als wettelijke rechtvaardiging voor het plegen van het feit kan gelden:

   

Wettelijke rechtvaardiging

Artikel

..........................

..............................................

overmacht

artikel 40 Wetboek van Strafrecht

noodweer

artikel 41, lid 1 Wetboek van Strafrecht

wettelijk voorschrift

artikel 42 Wetboek van Strafrecht

een ambtelijk bevel

artikel 43, lid 1 Wetboek van Strafrecht

  1. een strafbaar feit is een menselijke gedraging, vallende binnen de grenzen van een delictsomschrijving, wederrechtelijk en aan schuld te wijten:

De betekenis van schuld als algemene voorwaarde voor strafbaarheid verklaart het grondbeginsel in het Nederlandse strafrecht: geen straf zonder schuld. Daarmee wordt uitgedrukt dat de verdachte een verwijt moet kunnen worden gemaakt van zijn handelen, wil hem straf kunnen worden opgelegd.

Dit begrip schuld noemt men ook wel "verwijtbaarheid" en wordt aanwezig geacht als de verdachte de gedraging die onder de delictsomschrijving valt, had kunnen en behoren te vermijden.

De vraag of aannemelijk is dat iemand wel zo moest handelen als waarvan hij verdacht wordt, kan het beste worden opgelost door zijn gedrag te vergelijken met het gedrag dat van anderen in vergelijkbare omstandigheden mag worden verwacht.

De strafbaarheid van de persoon kan worden beperkt door de volgende gronden:

   

Schulduitsluitingsgronden

Artikel

...............................

..................................

psychische stoornis

artikel 39 Wetboek van Strafrecht

(psychische) overmacht

artikel 40 Wetboek van Strafrecht

noodweerexces

artikel 41, lid 2 Wetboek van Strafrecht

onbevoegd gegeven ambtelijk bevel

artikel 43, lid 2 Wetboek van Strafrecht

Zo blijkt uit het bovenstaande dat er sprake is van een strafbaar feit als:

  • er wordt voldaan aan de delictsomschrijving;

  • er geen rechtvaardigingsgrond of schulduitsluitingsgrond is (zie de letters c en d).

Een rechtvaardigingsgrond of schulduitsluitingsgrond moet door de verdachte worden aangevoerd voor de rechter. De verdachte kan dan wel hebben voldaan aan de delictsomschrijving, maar hij kan een rechtvaardiging voor zijn handelen aandragen of beweren dat hij geen schuld heeft aan de verboden gedraging.

Als de verdachte een succesvol beroep kan doen op de hierboven omschreven rechtvaardigingsgronden of schulduitsluitingsgronden kan hij niet worden gestraft.

Naar boven

1.6.1 De begrippen opzet en schuld

Opzet

Het begrip "opzet" komt in veel strafbepalingen voor als het bestanddeel "opzettelijk". De opzet is echter in meerdere betekenissen te omschrijven:

  1. Opzet als oogmerk.
    Oogmerk is meer dan menen, wensen of hopen; oogmerk als opzetvorm wordt gekenmerkt door een doelgericht en doelbewust handelen van de dader (willens en wetens).

  2. Opzet als zekerheidsbewustzijn, als noodzakelijkheidsbewustzijn.
    De jurisprudentie kent een casus waarin iemand een bemand schip liet exploderen om de verzekeringspenningen op te strijken. Hoewel zijn wil niet was gericht op de dood van enkele bemanningsleden, het ging hem immers om de verzekeringspenningen, oordeelde de rechter dat hier sprake was van het opzettelijk iemand van het leven beroven. Opzet was hier aanwezig in de vorm van zekerheids- of noodzakelijkheidsbewustzijn. Het was immers zeker dat de bemanningsleden hierbij het leven zouden laten.

  3. Opzet als mogelijkheidsbewustzijn, waarschijnlijkheidsbewustzijn.
    De jurisprudentie kent hier het volgende voorbeeld. Iemand wilde zich wreken op een in Hoorn woonachtige marktmeester en zond vanuit Amsterdam een vergiftigde taart naar diens adres. De vrouw van de marktmeester at echter van de taart en kwam daardoor te overlijden. De rechter stelde dat, ook al was de wil van de verdachte niet gericht op het om het leven brengen van de vrouw van de marktmeester, de mogelijkheid daartoe zodanig was dat de verdachte als dader van de moord op de vrouw van de marktmeester kon worden aangemerkt.

  4. Opzet als voorwaardelijke opzet.
    Deze laatste vorm, ook wel de ondergrens tussen opzet en schuld genoemd, doet zich voor als de dader de aanmerkelijke kans aanvaardt dat door zijn handelen een bepaald gevolg intreedt. De dader neemt het gevolg op de koop toe. De jurisprudentie heeft deze vorm van opzet ook wel omschreven als "het aanvaarden van de geenszins te verwaarlozen kans dat het gevolg intreedt". Een voorbeeld een automobilist die met grote snelheid door een drukke straat rijdt omdat hij de trein nog wil halen. Hij beseft de mogelijkheid van een aanrijding maar hij heeft dit al vaker zo gedaan en zonder een ongeluk te krijgen.

Schuld

Het betreft hier een schuldvorm die betrekking heeft op nalatigheid, onachtzaamheid of onzorgvuldigheid met betrekking tot het handelen van de dader en het daardoor ingetreden gevolg. Men noemt deze vorm van schuld ook wel "culpa" (Latijn voor "schuld").

Culpa kan van toepassing zijn als iemand een gedraging pleegt die valt binnen de grenzen van een delictsomschrijving, maar dit zelf niet door heeft omdat hij eenvoudigweg niet wist dat de wetgever die gedraging strafbaar heeft gesteld. In zo'n geval is de dader wel schuldig aan het overtreden van de wet door onvoorzichtigheid of onzorgvuldigheid. Hij is dus wel strafbaar, al stelt de wet op onzorgvuldige gedragingen lagere straffen dan op opzettelijke (oogmerk) gedragingen (zie bijvoorbeeld het onderscheid tussen artikel 10:1, lid 1en 2 of artikel 10:3, lid 1 en 2 Algemene douanewet).

Na de beschrijving van de delictsomschrijving en de rechtvaardigings- en schulduitsluitingsgronden volgt nu een uiteenzetting van enkele andere begrippen zoals die voorkomen in het algemeen deel van het Wetboek van Strafrecht. Ook deze begrippen zijn niet alleen van toepassing op de strafbare feiten, vermeld in het Wetboek van Strafrecht zelf, maar ook op de strafbepalingen in de bijzondere wetten, zoals de Algemene douanewet en de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Naar boven

1.7 Deelnemingsvormen

Bij deelnemingsvormen wordt besproken wie het strafbare feit kan plegen. De strafbare gedraging kan natuurlijk ook door meerdere mensen worden gepleegd, waarbij het van de mate van betrokkenheid afhangt welke vorm van deelneming van toepassing is. De verschillende vormen van deelneming zijn te vinden in de artikelen 47, 48 en 51 Wetboek van Strafrecht.

Artikel 47 Wetboek van Strafrecht onderscheidt vier soorten daders:

  1. De pleger.
    De pleger is degene, die het strafbare feit heeft gepleegd.

  2. De medepleger.
    Onder medeplegers worden de personen verstaan die zeer nauw hebben samengewerkt met anderen. In de uitleg die de rechter aan het begrip "medeplegen" geeft, staan twee begrippen centraal:

    1. bewuste samenwerking;

    2. gezamenlijke uitvoering.

  3. Zij vervullen samen elk een deel van de delictsomschrijving. Als voldaan is aan beide begrippen, kan er worden gesproken van medeplegen. Uit de begrippen volgt dat een medepleger niet feitelijk aanwezig hoeft te zijn wanneer het strafbare feit werd begaan.

  4. De doen-pleger.

    De deelnemingsvorm "doen-plegen" heeft betrekking op de persoon die een ander een strafbaar feit laat plegen, waardoor die ander min of meer een werktuig is in de handen van de "intellectuele" dader c.q. doen-pleger. Dader is in dat geval de doen-pleger, dus degene die niet zelf het feit pleegt, maar dat door een ander laat doen.

    De ander, die als instrument dienst doet, moet wel om een of andere reden straffeloos zijn.

  5. De uitlokker.
    Van strafbare uitlokking is sprake als iemand bij een ander het denkbeeld opwekt of bevordert om een strafbaar feit te plegen door bepaalde middelen, waarna die ander daarna - zelfstandig zijn wil bepalend, vrijwillig, - het feit daartoe pleegt. Uitlokking moet opzettelijk gebeuren, wil het strafbaar zijn.

    De bepaalde middelen, genoemd in artikel 47 Wetboek van Strafrecht, zijn:

    1. giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging of misleiding;

    2. het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen.

De wetgever heeft met deze limitatieve opsomming de rechtszekerheid willen dienen. Beweringen, vaak loze, zoals "hij heeft mij op het idee gebracht" vallen buiten de strafrechtelijke sfeer.

Medeplichtigheid

Een andere vorm van deelneming is medeplichtigheid.

(artikel 48 Wetboek van Strafrecht)

Medeplichtigheid kan op twee manieren voorkomen:

  1. opzettelijke hulpverlening bij het plegen van een misdrijf, bijvoorbeeld het op de uitkijk staan bij een inbraak bij een bank;

  2. opzettelijke hulpverlening tot het plegen van een strafbaar feit, bijvoorbeeld een bankemployé die de inbrekers een plattegrond van een bankgebouw verschaft.

Het gaat dus om hulphandelingen, die verricht worden voor of tijdens het begaan van het strafbare feit. Hulphandelingen, begaan na het strafbare feit, leveren dus geen strafbare medeplichtigheid op. Er kan echter wel sprake zijn van een nieuw strafbaar feit.

Hulphandelingen tot het plegen van een strafbaar feit moeten bestaan in een opzettelijk verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen.

Het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen komt ook bij uitlokking voor. Het verschil is dat bij uitlokking het plan van de uitlokker uitgaat. Hij wekt dus bij de toekomstige dader een nog niet bestaand voornemen op om een strafbaar feit te plegen. Bij medeplichtigheid zijn er al daders die het plan hebben een strafbaar feit te gaan plegen. Die daders roepen dan de hulp in van andere personen, die door het verrichten van die hulp als medeplichtige kunnen worden gezien.

De rechtspersoon

Een andere vorm van deelneming betreft de strafbaarheid van een rechtspersoon.

(artikel 51 Wetboek van Strafrecht)

Door maatschappelijke veranderingen in de loop van de jaren is de verantwoordelijkheid voor de strafbare gedragingen steeds meer verlegd naar de "baas", omdat zijn ondergeschikte eigenlijk het feit volledig in opdracht van de baas of als uitvloeisel van de dienstbetrekking wordt gezien.

Voorbeeld

Als een onderneming (althans een persoon uit naam van die onderneming) een onjuiste goederenaangifte indient, is het vaak moeilijk de dader te vinden: wie heeft de aangifte ingevuld, en wist degene die de gegevens invulde dat het hier ging om onjuiste gegevens? In het hedendaagse recht kan dan ook de onderneming (als rechtspersoon) de dader van het strafbare feit zijn, soms samen met een natuurlijk persoon.

In 1976 heeft de wetgever artikel 51 Wetboek van Strafrecht in het leven geroepen, dat de strafbaarheid van rechtspersonen regelt. Lid 1 van artikel 51 Wetboek van Strafrecht geeft aan dat strafbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en door rechtspersonen.

Volgens lid 2 kan, als een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, vervolging worden ingesteld en kunnen de in de wet voorziene straffen - derhalve geen vrijheidsstraf voor rechtspersonen - worden uitgesproken tegen:

  1. de rechtspersoon;

  2. hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, en tegen hen die feitelijk leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging;

  3. de onder 1 en 2 tezamen genoemden.

Voorbeelden van rechtspersonen zijn:

  • besloten vennootschap;

  • stichting;

  • vereniging;

  • naamloze vennootschap;

  • vennootschap onder firma.

(artikel 51 Wetboek van Strafrecht)

Een rechtspersoon kan worden gezien als een organisatie van personen die rechten en verplichtingen kan hebben en zelfstandig aan het rechtsverkeer kan deelnemen, bijvoorbeeld door het aangaan van een rechtsgeding of door het kopen c.q. verkopen van goederen.

Vertegenwoordiging van de rechtspersoon

Uit de aard van de zaak zal een rechtspersoon altijd handelen of nalaten door middel van mensen. Daarom is het voor ons van belang te weten wie namens de rechtspersoon mag optreden, bijvoorbeeld bij een eventueel verhoor. In het Burgerlijk Wetboek is vastgesteld dat alle rechtspersonen bepaalde gegevens op een volgens de wet voorgeschreven wijze bekend moeten maken. In het Handelsregister, bijgehouden door de diverse Kamers van Koophandel en fabrieken, kunt u zien wie namens de rechtspersoon mag optreden en wie u zal moeten verhoren als een rechtspersoon een strafbaar feit heeft gepleegd.

Als er een rechtspersoon wordt bekeurd, moet er dus altijd een uittreksel van het Handelsregister (afkomstig van de Kamer van Koophandel en fabrieken) bij het proces-verbaal worden gevoegd.

Let op!

Bij het begaan van een strafbaar feit door bijvoorbeeld een declarant van de douane-expediteur, is deze declarant geen vertegenwoordiger van de rechtspersoon maar een werknemer van de rechtspersoon. De declarant dient dan als zodanig te worden gehoord. De rechtspersoon wordt dan ook veelal als verdachte aangemerkt.

Naar boven

1.7.1 De poging

De wetgever heeft in allerlei wetten verschillende gedragingen strafbaar gesteld. Degene die een dergelijke gedraging toch pleegt, is strafbaar als hij de delictsomschrijving heeft vervuld.

Als de dader echter heeft geprobeerd het strafbare feit te plegen, maar dit feit is niet voltooid, zou het onbevredigend zijn wanneer hij voor deze poging tot het plegen van dit feit niet kan worden gestraft. In artikel 45 Wetboek van Strafrecht is nu bepaald dat poging tot een misdrijf strafbaar is. Dit artikel bestaat uit drie elementen:

  1. De dader moet het voornemen hebben om het misdrijf te begaan.

  2. Er moet een begin van uitvoering zijn.

  3. Het delict moet niet voltooid zijn, echter alleen door een omstandigheid die niet van zijn wil afhankelijk is.

Ad a. Voornemen

In het Wetboek van Strafrecht wordt de term "opzet" in delictsomschrijvingen op meerdere wijzen tot uitdrukking gebracht. Een van die vormen zien we terug in artikel 45 Wetboek van Strafrecht, namelijk de term "voornemen". De verdachte moet dus altijd opzet op de gedraging hebben.

Ad b. Begin van uitvoering

Voor een strafbare poging tot een misdrijf is vereist dat het voornemen van de dader zich heeft geopenbaard door een begin van uitvoering van het misdrijf. Er is sprake van een begin van uitvoering zodra een begin is gemaakt met de eerste van een reeks handelingen, die bestemd zijn in onderling verband een misdrijf te vormen.

Ad c. Niet-voltooiing, onafhankelijk van de wil van de dader

Wanneer de dader uit berouw, uit angst voor de gevolgen van de voltooiing, van zijn misdrijf afziet, dan is er geen sprake van een strafbare poging. In dat geval treedt de dader vrijwillig terug (artikel 46b Wetboek van Strafrecht).

Naar boven

1.8 Uitzonderingen

In de Algemene douanewet zijn enkele uitzonderingen te vinden op de bovengenoemde hoofdregels.

Eerste uitzondering

De eerste uitzondering (op artikel 48 Wetboek van Strafrecht) is te vinden in artikel 10:16, lid 1, Algemene douanewet. Hier is bepaald dat medeplichtigheid aan een van de volgende overtredingen strafbaar is gesteld:

  • artikel 10:1, lid 1, Algemene douanewet;

  • artikel 10:2 Algemene douanewet;

  • artikel 10:3, lid 1, Algemene douanewet;

  • artikel 10:5, lid 1, onderdeel a, Algemene douanewet.

In het Wetboek van Strafrecht is medeplichtigheid alleen bij een misdrijf strafbaar gesteld, en wordt er niet gesproken van medeplichtigheid aan een overtreding.

De reden van deze uitzondering voor de Algemene douanewet is dat gezien de complexe structuur van de verwikkelingen in de douanewereld en de problemen die ontstaan bij de bewijsbaarheid van de misdrijfvariant van de betreffende bepaling er ook een strafbaarstelling voor medeplichtigen moest openstaan als er sprake was van overtredingen.

Tweede uitzondering

De tweede uitzondering is te vinden in artikel 10:16, lid 2, Algemene douanewet. Hier is een poging tot een overtreding van artikel 10:3, lid 1, Algemene douanewet strafbaar gesteld. Uit het Wetboek van Strafrecht blijkt dat een poging tot een misdrijf strafbaar is, een poging tot een overtreding is in het kader van het Wetboek van Strafrecht dus niet mogelijk.

Op grond van de Algemene douanewet is er dus een uitzondering gemaakt op de hoofdregel van artikel 91 van het Wetboek van Strafrecht, en wel voor een poging tot de handelingen vermeld in artikel 10:3, lid 1, Algemene douanewet. Zie voor een uitleg van het begrip "poging" paragraaf 2.1.6.

Het onderscheid tussen de begrippen "overtreding" en "misdrijf" staat in artikel 10:13 Algemene douanewet. Voor de AWR geldt het bepaalde in artikel 72: "De bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten waarop gevangenisstraf is gesteld, zijn misdrijven. De overige feiten die bij de belastingwet strafbaar zijn gesteld, zijn overtredingen".

De andere uitzonderingen worden besproken in andere onderdelen.

Naar boven

1.9 Bepalingen van strafvordering

Algemeen

In dit hoofdstuk wordt beschreven welke eisen aan de procedure worden gesteld, wanneer het strafrechtelijke instrument wordt ingezet. Hier komen de volgende vragen aan de orde:

  • hoe is de opsporingsbevoegdheid geregeld?

  • hoe is het strafproces ingericht?

  • wie is verdachte en wat zijn diens rechten?

Naar boven

1.10 De opsporingsbevoegdheid

De opsporingsbevoegdheid is geregeld in artikel 141 en 142 Wetboek van Strafvordering. Hierin worden respectievelijk de algemene opsporingsambtenaren en de buitengewoon opsporingsambtenaren besproken.

Algemene opsporingsambtenaren

In artikel 141 wordt opsporingsbevoegdheid verleend aan:

  • de officieren van justitie;

  • de politie;

  • de Koninklijke marechaussee.

  • de opsporingsambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten.

Door de officier van justitie als eerste opsporingsambtenaar te noemen wordt zijn belangrijke positie in de opsporing benadrukt.

De officier van justitie heeft de leiding in het opsporingsonderzoek. Dit blijkt ook uit artikel 148 en 148b Wetboek van Strafvordering. In dit artikel wordt hij belast met de opsporing van vrijwel alle strafbare feiten. Daarbij kan hij bevelen geven aan alle andere opsporingsambtenaren.

De opsporingsbevoegdheid van de algemene opsporingsambtenaren geldt voor alle strafbare feiten.

Buitengewone opsporingsambtenaren

In artikel 142 worden bepaalde personen als buitengewoon opsporingsambtenaar met de opsporing van strafbare feiten belast. Dit zijn de volgende categorieën:

  1. personen aan wie een akte van opsporingsbevoegdheid is verleend. De Minister van Justitie en het College van Procureurs-Generaal zijn bevoegd een dergelijke akte te verlenen.

  2. meerderjarige personen die behoren tot door de Minister van Justitie aangewezen categorieën of eenheden.

    De opsporingsbevoegdheid strekt zich uit tot de in de akte of aanwijzing aangeduide strafbare feiten; deze akte of aanwijzing kan bepalen dat de opsporingsbevoegdheid alle strafbare feiten omvat.

  3. personen die bij bijzondere wetten met de opsporing van de daarin bedoelde strafbare feiten worden belast, of aan wie bij verordeningen de handhaving of de zorg voor de naleving daarvan is toevertrouwd.

    De opsporingsbevoegdheid beperkt zich tot die feiten en geldt alleen als genoemde personen beëdigd zijn. De Minister van Justitie kan op grond van artikel 142, lid 3, Wetboek van Strafvordering bepalen dat de opsporingsbevoegdheid zich ook over andere strafbare feiten uitstrekt.

Zoals hierboven aangegeven regelt artikel 142 Wetboek van Strafvordering wie, als buitengewoon opsporingsambtenaar, belast zijn met de opsporing van strafbare feiten. Dit artikel geeft hiermee de grondslag of titel van de opsporingsbevoegdheid aan. Dit is echter niet voldoende om bevoegd te kunnen opsporen. Er zijn namelijk bij Algemene maatregel van bestuur nog nadere aanvullende regels gesteld met betrekking tot de opsporingsbevoegdheid.

Deze bevoegdheidsregeling is opgenomen in het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar. Volgens artikel 2 van dit besluit is de buitengewoon opsporingsambtenaar bevoegd als hij beschikt over het volgende

  1. een titel van opsporingsbevoegdheid;

  2. de bekwaamheid en betrouwbaarheid voor het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden;

  3. een akte van beëdiging.

De bevoegdheid heeft betrekking op het grondgebied vermeld in die akte en de strafbare feiten die in die akte zijn vermeld. Zij mogen dan een ambtsedig proces-verbaal opmaken als bedoeld in artikel 152 Wetboek van Strafvordering. Voor de douane geldt dat de opsporingsbevoegdheid het hele grondgebied van Nederland omvat.

In het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Belastingdienst/Douane 2012 wordt de douaneambtenaar aangewezen voor de opsporing van alle strafbare feiten. Het is echter niet de bedoeling dat de douaneambtenaar als algemeen opsporingsambtenaar op gaat treden. In de praktijk betekent dit dat u slechts gebruik maakt uw bevoegdheden als buitengewoon opsporingsambtenaar in het kader van de aan de douane opgedragen opsporingstaken. Hetzelfde geldt voor het gebruik van geweld en de uitvoering van de veiligheidsfouillering.

De Minister van Justitie heeft de douaneambtenaren aangewezen voor de opsporing van alle strafbare feiten, omdat wetswijzigingen of aanpassingen van de taakstelling van de douane met zich meebrachten dat het bij de akte van beëdiging gevoegde overzicht van wetten waarvoor de douane opsporingsbevoegdheid bezit, telkens moest worden bijgesteld en uitgereikt.

Aan deze ruime verlening van de opsporingsbevoegdheid zitten twee kanten.

Aan de ene kant kan de opsporingsbevoegdheid van de beëdigde douaneambtenaar (met een boa-akte) nooit ter discussie staan. Formeel is hij met betrekking tot zijn opsporingsbevoegdheid gedekt.

Aan de andere kant moet de douane wat betreft de opsporingsbevoegdheid binnen het kader van de uitdrukkelijk opgedragen opsporingstaken blijven.

Zuiver formeel gesproken hebben de douaneambtenaren met een Boa-akte dus opsporingsbevoegdheid voor alle strafbare feiten. In de praktijk mag van deze ruime bevoegdheid echter geen gebruik worden gemaakt.

Op grond van artikel 25 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar moet de opsporingsambtenaar zijn opsporingshandelingen waartoe hij bevoegd is, beperken tot hetgeen nodig is voor een juiste vervulling van de functie in verband waarmee hij tot buitengewoon opsporingsambtenaar is beëdigd.

Naar boven

1.10.1 Opsporingstaken van de douane

Welke opsporingstaken heeft de douane nu?

Ten eerste zijn dat de opsporingstaken die in de Algemene douanewet en de Algemene wet inzake rijksbelastingen, en de daarmee samenhangende wet- en regelgeving aan de douane zijn opgedragen.

Ten tweede zijn dat opsporingstaken die in de diverse wetten aan de douane worden toegekend.

Ten derde heeft de douane een aantal opsporingstaken waarvoor in de bijzondere wetten geen expliciete aanwijzing te vinden is. De bevoegdheid voor deze opsporingstaken kan daarom uitsluitend zijn gebaseerd op artikel 2 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Belastingdienst/Douane 2012. Dit artikel geeft in principe opsporingsbevoegdheid voor alle strafbare feiten, maar de opsporingsbevoegdheid mag alleen worden uitgeoefend in het kader van de aan de douane opgedragen taken.

Deze taken zijn:

  1. de opsporingstaken ter zake van de feiten strafbaar gesteld bij de Auteurswet, de Wet op de naburige rechten en artikel 337 van het Wetboek van Strafrecht (in-, uit-, of doorvoer van namaak).

  2. de opsporingstaken welke de Staatssecretaris van Financiën in overleg met de Minister van Justitie en eventueel de Minister van een ander beleidsverantwoordelijke departement aan de douane toekent.
    Een zodanige toekenning van opsporingstaak aan de douane heeft plaatsgevonden voor:

    1. artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover de douane dergelijke feiten ontdekt bij de uitvoering van de douanewerkzaamheden in het kader van in-, uit- of doorvoer;

    2. de feiten genoemd in artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht (kinderporno), voor zover de douane dergelijke feiten ontdekt bij de uitvoering van de douanewerkzaamheden in het kader van de in-, uit-, of doorvoer;

    3. de feiten genoemd in artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht (diefstal), voor zover de douane dergelijke feiten ontdekt bij de uitoefening van de douanewerkzaamheden in het kader van de uitvoer van voertuigen;

    4. de feiten genoemd in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht (witwassen), voor zover de douane 4eld of andere waardepapieren aantreft bij de uitvoering van de douanewerkzaamheden in het kader van de in, uit- of doorvoer.

  3. de opsporing van strafbare feiten uit de Wet wapens en munitie voor zover de douane dergelijke feiten ontdekt bij de uitoefening van de douanewerkzaamheden in het kader van de in-, uit- en doorvoer.

Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat de douane ook gebruik kan maken van de artikelen 180 en 184 (wederspannigheid en geen gevolg geven aan een bevoegd gegeven ambtelijk bevel) Wetboek van Strafrecht indien zij met deze feiten te maken krijgt.

Titel van opsporingsbevoegdheid

U heeft als douaneambtenaar in de eerste plaats de titel van opsporingsbevoegdheid verkregen door de aanwijzing als opsporingsambtenaar in de diverse - ten opzichte van het Wetboek van Strafvordering - bijzondere wetten.

In de tweede plaats kunt u de titel van opsporingsbevoegdheid afleiden uit artikel 2 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Belastingdienst/Douane 2012. In dit artikel wordt u immers bevoegd verklaard voor alle strafbare feiten.

1Bekwaamheid

De bekwaamheid moet blijken uit het met goed gevolg afleggen van een speciaal daarvoor door de Minister van Justitie ingesteld examen. Dit examen is verwerkt in de eindtoets van de BOA-opleiding en de BOA-bijscholingscursus. Als u deze met goed gevolg heeft afgelegd, toont u daarmee uw bekwaamheid aan. U moet elke 5 jaar opnieuw uw bekwaamheid aantonen.

Betrouwbaarheid

De ambtenaar moet van onbesproken gedrag zijn. De Minister van Justitie beslist of een persoon betrouwbaar is. De Minister is op grond van de Wet op de justitiële documentatie bevoegd om de documentatie van de desbetreffende buitengewoon opsporingsambtenaar in te zien. Hij zal van die bevoegdheid gebruik maken om de betrouwbaarheid van een toekomstig buitengewoon opsporingsambtenaar zorgvuldig te bezien.

(artikel 17 Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar)

Beëdiging

De Minister van Justitie beoordeelt of de douaneambtenaar voldoet aan de vereisten:

  • titel;

  • bekwaamheid;

  • betrouwbaarheid.

Hierna beëdigt hij de persoon door middel van een beschikking, de akte van beëdiging genaamd. Nadat de akte van beëdiging is ontvangen kan de eed worden afgenomen door de directeur van de douaneregio.

(artikel 21 Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar)

Daarbij moet uitgegaan worden van een vaste eed die als bijlage bij het Besluit is opgenomen.

Van de eedaflegging wordt een proces-verbaal opgemaakt, dat wordt toegevoegd aan de akte van beëdiging.

(artikel 21, lid 2, Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar)

Ook van de akte van beëdiging is een vastgesteld model voorgeschreven.

De buitengewoon opsporingsambtenaar ontvangt ter gelegenheid van de beëdiging:

  • de akte van beëdiging;

  • het legitimatiebewijs;

  • de tekst van hoofdstuk 5 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar;

  • een afschrift van de ambtsinstructie.

Van de beëdiging wordt mededeling gedaan aan de Minister van Justitie.

Ambtsinstructie

Als de buitengewoon opsporingsambtenaar bevoegd is politiebevoegdheden uit te oefenen, zoals gebruik van geweld en de veiligheidsfouillering, moet hij zich gedragen volgens:

  • artikel 7, lid 1, 2, 3 en 5, Politiewet 2012;

  • de op hem van toepassing zijnde bepalingen van de Ambtsinstructie.

(artikel 25 Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar)

Zie voor de regels uit deze ambtsinstructie en de bepalingen die verder van toepassing zijn in geval van gebruik van geweld onderdeel 5.00.00 van dit Handboek, paragraaf 6.3.

Legitimatiebewijs

De buitengewoon opsporingsambtenaar draagt een legitimatiebewijs bij zich. Van het voorgeschreven model kan categoriaal worden afgeweken.

(artikel 26, lid 2, Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar)

Zie voor het gebruik van legitimatiebewijzen onderdeel 5.00.00 van dit Handboek, hoofdstuk 12.

Klachtenprocedure buitengewoon opsporingsambtenaar

Voor de klachtenprocedure buitengewoon opsporingsambtenaar wordt verwezen naar onderdeel 5.00.00, paragraaf 6.6 van dit Handboek.

Naar boven

1.11 Inrichting van het strafproces

In het strafproces zijn vier fasen te onderscheiden, te weten:

Met betrekking tot punt 4. Wordt opgemerkt dat indien de douane tijdens haar werkzaamheden te maken krijgt met een persoon die als ‘OAV’ (d.w.z. opsporen-aanhouden-voorgeleiden) staat gesignaleerd dan dient zij dit te melden aan de Politie.

U krijgt in de praktijk als douaneambtenaar doorgaans alleen te maken met het opsporingsonderzoek en mogelijk voor een klein deel met de ten uitvoerlegging. Deze worden hieronder behandeld.

Opsporingsonderzoek

Het opsporingsonderzoek vormt het begin van het proces van de strafvordering. Hierin moet u vaststellen of u te maken heeft met een verdachte. Ook moet u weten welke dwangmiddelen u mag gebruiken tegen de verdachte, wat diens rechten zijn en welke middelen u mag inzetten tegen zaken, zoals beslag.

Naar boven

1.12 Verdachte

Bij het geven van een definitie van verdachte kan er een tweedeling worden gemaakt:

  1. Voordat de vervolging is begonnen, wordt als verdachte aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit.

  2. Nadat de vervolging is begonnen, wordt als verdachte aangemerkt degene tegen wie de vervolging is gericht.

(artikel 27 Wetboek van Strafvordering)

Uit feiten en omstandigheden moet een "redelijk vermoeden van schuld" aan enig strafbaar feit voortvloeien. "Redelijk vermoeden van schuld" betekent hier dat een willekeurige onbevooroordeelde derde met normaal verstand op basis van de feiten of omstandigheden het vermoeden heeft dat die persoon het gedaan heeft. Schuld wordt hier dus gebruikt in de betekenis van het gedaan hebben.

Voorbeeld

Zodra er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit (en dus van een verdachte) gaat u over van controle naar opsporing. Dit wordt aangeduid met het begrip "sfeerovergang". Vanaf dat moment bent u:

  • bevoegd uw opsporingsbevoegdheden toe te passen;

  • verplicht de aan de verdachte toekomende rechten (met name het zwijgrecht tijdens het verhoren) te eerbiedigen (cautie geven, zie hierna).

Overgaan van controle naar opsporing betekent niet dat u vanaf dat moment uw controlebevoegdheden niet verder zou mogen toepassen. U mag doorgaan met uw controlebevoegdheden, mits u de rechten van de verdachte maar eerbiedigt. We spreken dan ook wel van sfeercumulatie: een optelsom van controlesfeer en opsporingssfeer.

Voorbeeld

Stel: u bent bezig met een controle in een douane-entrepot. In dat douane-entrepot ziet u een vrachtautochauffeur zich nogal nerveus gedragen. Bij elke doos die hij in zijn wagen laadt kijkt hij om zich heen.

Als hij klaar is met laden stapt hij duidelijk gehaast in zijn wagen. U besluit deze wagen te controleren nadat hij het douane-entrepot heeft verlaten. Daartoe vordert u de wagen te stoppen met behulp van artikel 1:27 Algemene douanewet (een controlebevoegdheid). Tijdens de controle van de wagen onderzoekt u de laadruimte en de daarin aanwezige goederen met toepassing van artikel 1:26 en 1:24 Algemene douanewet. U vraagt dan aan de chauffeur of hij u een bewijs kan tonen dat de uitslag uit het douane-entrepot legitiem is. Hij kan dat niet. Vanaf dit moment kunt u zeggen dat u overgaat van de controlesfeer naar de opsporingssfeer. Er is sprake van het redelijk vermoeden dat de chauffeur het strafbare feit van artikel 10:3 Algemene douanewet heeft gepleegd. De chauffeur is nu verdachte. U kunt echter uw goederencontrole voortzetten, bijvoorbeeld voor de vaststelling van de aard van de goederen.

Het is van groot belang dat iemand op het juiste moment wordt aangemerkt als verdachte. Vanaf dat moment heeft de verdachte immers recht op zekere waarborgen die hem moeten beschermen tegen ongebreideld overheidsoptreden. Bovendien kunnen er vanaf dat moment dwangmiddelen tegen hem worden ingezet.

Wanneer de rechten van verdachte niet worden gerespecteerd, kan dit leiden tot onrechtmatig verkregen bewijs. Dit betekent dat de strafrechter de aldus verkregen bewijsmiddelen verwerpt, waardoor -in het uiterste geval- de verdachte zal worden vrijgesproken.

Gedoogplicht

Wanneer u tegen een verdachte opsporingsbevoegdheden wilt toepassen, is de verdachte niet altijd verplicht hieraan actief mee te werken. Zo is een verdachte in het algemeen niet verplicht om zijn identiteit prijs te geven of te antwoorden op verhoorvragen (zie ook artikel 27a, 55b, 61 en 61a Wetboek van Strafvordering). Wel heeft een verdachte een gedoogplicht: hij moet toelaten dat u uw bevoegdheden uitoefent. Wanneer een verdachte het uitoefenen van die bevoegdheden niet wil gedogen, kunt u desnoods geweld toepassen om uw werk te kunnen doen. Een verdachte die zich met geweld verzet tegen het toepassen van opsporingsbevoegdheden, maakt zich schuldig aan wederspannigheid.

(artikel 180 Wetboek van Strafrecht)

Vrijwilligheid

Denkbaar is dat een verdachte vrijwillig aan uw onderzoek meewerkt. Het kan daarbij gaan om handelingen waartoe u ook bevoegd zou zijn als de verdachte niet meewerkt, maar het zou ook kunnen gaan om handelingen waartoe u niet bevoegd bent zonder de vrijwillige medewerking van de verdachte.

Voorbeeld 1

Indien een bewoner toestemming geeft aan een opsporingsambtenaar tot het binnentreden van een woning, dan heeft deze laatste geen machtiging van de officier van justitie nodig, anders wel.

Voorbeeld 2

Wanneer een opsporingsambtenaar een verdachte heeft staande gehouden (doen stil staan om hem naar zijn naam e.d. te vragen) en hij wil hem in het nabij gelegen kantoortje een verhoor afnemen, dan is de verdachte op dat moment niet verplicht hieraan mee te werken. Doet deze dat wel, dan is dat op basis van vrijwilligheid.

Wanneer u om vrijwillige medewerking van een verdachte vraagt, dan moet deze vrijwilligheid volstrekt duidelijk zijn. Dit houdt in dat:

  • de toestemming moet blijken;

  • de toestemming in vrijheid moet zijn gegeven, dus niet onder bepaalde dwang of druk;

  • de betrokkene zich er ook bewust van moet zijn geweest dat hij van bepaalde rechten afstand heeft gedaan.

Bij het opmaken van proces-verbaal moet u daarin dan ook vermelden dat en hoe aan deze voorwaarden is voldaan.

Rechten van de verdachte

Met ingang van 1 januari 2015 is artikel 27c Wetboek van Strafvordering van kracht. Op basis van dit artikel wordt aan de verdachte bij zijn staande houding of aanhouding medegedeeld van welk strafbaar feit hij als verdachte is aangemerkt. Tevens wordt bij de verdachte die niet is staande gehouden of aangehouden voorafgaand aan zijn eerste verhoor medegedeeld dat hij het recht heeft op rechtsbijstand en indien van toepassing het recht op vertolking en vertaling.

Artikel 29 Wetboek van Strafrecht speelt in het strafrecht een zeer belangrijke rol.

Het zwijgrecht van de verdachte dient te worden erkend, dat wil zeggen: het recht van een verdachte om niet te hoeven te antwoorden op verhoorvragen.

Voordat het verhoor begint moet u aan de verdachte mededelen dat hij niet tot antwoorden verplicht is. Dit wordt aangeduid als "het geven van de cautie" of "het stellen van de cautie". Het doel hiervan is, zoals de Hoge Raad heeft uitgesproken: "het behoeden van de verdachte tegen ongewilde medewerking aan zijn eigen veroordeling".

Als opsporingsambtenaar die het verhoor afneemt, dient u zich te onthouden van alles wat de strekking heeft een verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat die in vrijheid is afgelegd.

Bijvoorbeeld:

  • een belofte: "als u de waarheid spreekt mag u naar huis";

  • een bedreiging: "als u niet de waarheid spreekt krijgt u meer straf";

  • misleiding: suggereren dat de mededader al bekend heeft.

Indringende ondervraging is uiteraard toegestaan, maar uw vraagstelling mag niet ontaarden in misleiding. Dat zou in strijd zijn met beginselen van behoorlijke procesorde, in het bijzonder het beginsel van ”fair play”. Denk ook aan het Europees verdrag voor de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 6: er moet altijd sprake zijn van een "fair hearing".

Ontbreken van de cautie

Wanneer de mededeling aan de verdachte wel is gedaan, maar de vermelding daarvan is in het proces-verbaal achterwege gebleven, dan kan dit worden hersteld door:

  • een aanvullend proces-verbaal;

  • een verklaring onder ede ter terechtzitting.

Als de mededeling helemaal niet is gedaan, dan heeft dat gevolgen voor de rechter en de verdachte. Een rechter mag de antwoorden van de verdachte op de vragen die de opsporingsambtenaar heeft gesteld tijdens het verhoor zonder voorafgaande cautie slechts als bewijs gebruiken als de verdachte niet in zijn belang kan zijn geschaad.

Aanvang verhoor

Vaak zal er voor of tijdens de aanhouding, alsmede tijdens de geleiding van de verdachte naar de (hulp)officier van justitie, sprake zijn van een "gesprek" tussen de verdachte en u. Dit gesprek begint in feite al zodra u de verdachte staande houdt om hem naar zijn naam, voornaam en woon- of verblijfplaats te vragen. Dit laatste behoort nog niet tot het verhoor.

Zodra u vragen stelt aan de verdachte, die tot opheldering van het vermoedelijk begane strafbare feit en/of zijn betrokkenheid bij dat feit kunnen bijdragen, is het verhoor begonnen en dient de cautie te zijn gegeven. In de praktijk wordt de mededeling meestal gedaan na het staande houden, dus nadat naam, voornaam enz. bekend zijn.

Het verhoor dat plaats heeft na het staande houden, maar voor de aanhouding, zal alleen plaats kunnen hebben, indien de verdachte vrijwillig zijn medewerking verleent.

In andere gevallen zal de opsporingsambtenaar de verdachte moeten aanhouden en zo spoedig mogelijk moeten voorgeleiden.

Voorgeleiding

Een aanhouding moet altijd onmiddellijk worden gevolgd door een voorgeleiding.

Doel van het voorgeleiden is om een hogere opsporingsambtenaar (de (hulp)officier van justitie) de verdachte te laten verhoren met als doel te beoordelen of u, als opsporingsambtenaar, correct heeft gehandeld. Was de aanhouding wetmatig (binnen de regels van de wet?), rechtmatig (zijn de beginselen van behoorlijke procesorde in acht genomen?) en doelmatig (was het zinvol?). Voorgeleiden is dus geen dwangmiddel, maar een recht van verdachte.

Nadat de (hulp)officier van justitie de juistheid van de aanhouding (en de overige verrichte opsporingshandelingen) heeft beoordeeld, zijn er drie mogelijkheden:

  • de verdachte wordt in vrijheid gesteld;

  • de verdachte wordt direct in verzekering gesteld of voor de rechter-commissaris geleid;

  • de verdachte wordt enige tijd opgehouden voor onderzoek.

In de meeste gevallen zal de verdachte worden opgehouden voor onderzoek. Dit gebeurt op bevel van de (hulp)officier van justitie, en mag maximaal zes uur (de negen nachtelijke uren niet meegerekend) duren.

Tijdens het ophouden voor onderzoek kunt u de verdachte verhoren. Als de ophouding voor onderzoek dient voor de vaststelling van de identiteit van de verdachte, en het betreft een delict waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten, dan kan de termijn van ophouding voor onderzoek eenmaal worden verlengd.

Raadsman

Een verdachte die rechtens van zijn vrijheid is beroofd zal zich met het oog op zijn verdediging vaak doen bijstaan door een raadsman. Dit is een grondrecht. Zie artikel 18 Grondwet. We vinden dit recht ook vermeld in artikel 6 van het EVRM.

De bepalingen inzake rechtsbijstand kunt u vinden in artikel 28 en de artikelen 37 tot en met 51 Wetboek van Strafrecht.

Vrij verkeer met de raadsman

In artikel 50 Wetboek van Strafrecht wordt het verkeer tussen de raadsman en de verdachte beschreven.

De raadsman heeft vrije toegang tot de verdachte die volgens de wettelijke bepalingen van zijn vrijheid is beroofd. Hij heeft het recht de verdachte onder vier ogen te spreken. Hij kan ook brieven met hem wisselen, zonder dat van de inhoud daarvan door anderen wordt kennisgenomen. Dit vrij verkeer is aan bepaalde beperkingen onderworpen in het belang van het onderzoek. Tevens kan de officier van justitie of de rechter-commissaris het contact in bepaalde zwaarwegende gevallen verbieden, bijvoorbeeld indien het ernstige vermoeden bestaat dat door dit contact de opsporing wordt belemmerd.

Recht op inzage processtukken

De verdachte moet op diens verzoek worden toegestaan kennis te nemen van de processtukken (artikel 30 tot en met 34 Wetboek van Strafrecht).

Hem mag in geen geval onthouden worden kennis te nemen van:

  • processen-verbaal van zijn eigen verhoren;

  • processen-verbaal betreffende verhoren of handelingen van onderzoek, waarbij de verdachte of zijn raadsman de bevoegdheid heeft gehad tegenwoordig te zijn, tenzij het belang van het onderzoek verlangt dat hij onkundig blijft van bepaalde gegevens;

  • processen-verbaal van verhoren waarvan hem de inhoud mondeling volledig is medegedeeld.

Opmerking

Voor de wijze waarop de Belastingdienst processtukken ter inzage geeft zijn in de instructie informatieverstrekking nadere regels te vinden. In de praktijk moet u altijd eerst contact opnemen met de BFC/CA, voordat u overgaat tot het verstrekken van processtukken.

  1. Procedures en ambtelijke werkzaamheden

  2. Ontbreken van de cautie

Als u tijdens het verhoor ontdekt dat u vergeten bent de cautie te stellen, vindt u in onderstaand schema wat u moet doen:

Naar boven

1.13 Algemeen opsporingsambtenaren

De algemeen opsporingsambtenaren zijn aangewezen in artikel 141 WvSv. Naast de officieren van justitie, de ambtenaren van politie en militairen van de Koninklijke marechaussee, worden daar ook genoemd bijzondere opsporingsdiensten als bedoeld in de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten. Dit zijn:

  • de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD), vallend onder het ministerie van Financiën;

  • de Inspectie SZW-Directie Opsporing (SZW-DO), vallend onder het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

  • de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie; en

  • Inspectie Leefomgeving en Transport - Inlichtingen- en Opsporingsdienst, onderdeel van Ministerie van Infrastructuur en Milieu (ILT-IOD).

Onregelmatigheden die door de douane worden ontdekt en een verdergaand opsporingsonderzoek vereisen, worden veelal overgedragen aan een van deze bijzondere opsporingsdiensten.

Naar boven

1.13.1 Buitengewoon opsporingsambtenaren

Wettelijk kader (BOA-bestel)

De bepalingen met betrekking tot de buitengewoon opsporingsambtenaren, het zogenoemde BOA-bestel, zijn hoofdzakelijk te vinden in:

  • artikel 142 WvSv;

  • het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar;

  • de Circulaire buitengewoon opsporingsambtenaar en de Circulaire bekwaamheid buitengewoon opsporingsambtenaar, beide van de Minister van Veiligheid en Justitie; en

  • een groot aantal besluiten van de Minister van Veiligheid en Justitie tot aanwijzing van buitengewoon opsporingsambtenaren, waaronder:

  • het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Belastingdienst/Douane 2012.

Drie categorieën

In artikel 142 WvSv worden drie categorieën BOA's onderscheiden.

  1. De eerste categorie betreft ambtenaren aan wie door de Minister van Veiligheid en Justitie op individuele basis een akte van opsporingsbevoegdheid wordt verleend.

  2. De tweede categorie wordt gevormd door personen die niet individueel maar als categorie of eenheid door de Minister van Veiligheid en Justitie worden aangewezen.

  3. De derde categorie wordt gevormd door de personen die bij bijzondere wetten met de opsporing van de daarin bedoelde strafbare feiten worden belast. Hier is het dus de wetgever die in principe over de opsporingsbevoegdheid beslist.

De BOA's Douane vallen onder de derde categorie van artikel 142 WvSv. Zij vinden hun titel van opsporing in een aantal wetsartikelen die hierna worden genoemd.

Nadere regels

Om de opsporingsbevoegdheid daadwerkelijk te kunnen uitoefenen zijn er nadere regels gesteld in het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna: Besluit BOA). Dit Besluit is een algemene maatregel van bestuur (AMvB), gebaseerd op artikel 142, lid 4 WvSv en de Politiewet 2012 en geldt voor alle buitengewoon opsporingsambtenaren. Hierin worden, kort aangeduid, behandeld:

  • de vier eisen waaraan een BOA moet voldoen om als zodanig te mogen optreden (titel van opsporingsbevoegdheid, bekwaamheid, betrouwbaarheid en akte van beëdiging) en de wijze waarop daarop wordt toegezien;

  • de instructie, op welke wijze een buitengewoon opsporingsambtenaar van zijn bevoegdheden gebruik moet maken;

  • het toezicht op het optreden van de buitengewoon opsporingsambtenaar.

Bovenstaande regels zijn nader uitgewerkt door de Minister van Veiligheid en Justitie in de Circulaire buitengewoon opsporingsambtenaar en de Circulaire bekwaamheid buitengewoon opsporingsambtenaar. In deze laatste circulaire vinden we ook de voor de BOA’s geldende eindtermen basisbekwaamheid.

Domeinen

In de circulaires zijn alle buitengewoon opsporingsambtenaren onderverdeeld in zes domeinen:

  1. openbare ruimte;

  2. milieu, welzijn en infrastructuur;

  3. onderwijs;

  4. openbaar vervoer;

  5. werk, inkomen en zorg;

  6. generieke opsporing.

Per domein en gelet op de strafbare feiten die binnen dat domein kunnen spelen, kan de Minister van Veiligheid en Justitie aanvullende bekwaamheidseisen (in de vorm van een verzwaard examen of een aanvullende opleiding) stellen.

Buitengewoon opsporingsambtenaren van de douane

In artikel 2 en 4 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Belastingdienst/ Douane 2012 (hierna: Besluit BOA B/D 2012) heeft de Minister van Veiligheid en Justitie een machtiging gegeven om binnen de Douane maximaal 7000 ambtenaren aan te wijzen als buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA).

In werkelijkheid ligt het aantal BOA’s van de douane op ongeveer 2.500.

Voor welke strafbare feiten:

In een aantal wetsartikelen zijn de BOA’s van de douane aangewezen als bevoegd opsporingsambtenaar voor de daarbij genoemde strafbare feiten.

Daarnaast is de Minister van Veiligheid en Justitie op grond van artikel 142, lid 3 WvSv bevoegd de opsporingsbevoegdheid van deze buitengewoon opsporingsambtenaren uit te breiden tot andere strafbare feiten. Dit is gebeurd in artikel 3 van het Besluit BOA B/D 2012. In dit artikel is het volgende bepaald:

  1. De buitengewoon opsporingsambtenaar is bevoegd tot het opsporen van de strafbare feiten behorend tot het domein VI Generieke Opsporing van de Circulaire Buitengewoon opsporingsambtenaar.

  2. De opsporingsbevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, geldt voor het grondgebied van Nederland, voor zover noodzakelijk voor een goede vervulling van de aan de functie gerelateerde taken.

  3. De buitengewoon opsporingsambtenaar vermeldt in zijn processen-verbaal en schriftelijke verslagleggingen het in het eerste lid genoemde domein.

Naar boven

1.13.2 Domein VI Generieke Opsporing

De boa generieke opsporing is bevoegd om te handhaven op de volgende artikelen en wetten voor zover noodzakelijk voor een goede uitoefening van de functie en de daaraan gekoppelde taakomschrijving, tenzij de wet zich daartegen verzet.

  1. Alle strafbare feiten voor zover noodzakelijk voor een goede uitoefening van de betreffende functie en het daaraan gekoppelde takenpakket;

  2. Verordeningen en/of Keuren voor zover betrokkene daarvoor door het bevoegde bestuursorgaan is aangewezen.

  3. Andere strafbare feiten, indien hij daarmee in een concreet opsporingsonderzoek of voor een concreet project door een officier van justitie wordt belast voor de duur van dat onderzoek of project.

Uit bovenstaande omschrijving blijkt dat de Minister van Veiligheid en Justitie geen limitatieve lijst van strafbare feiten heeft opgesteld. Bijzondere aandacht verdient echter de zinsnede “voor zover noodzakelijk voor een goede uitoefening van de functie en de daaraan gekoppelde taakomschrijving”. Dit vormt het kader waar de douane binnen moet blijven, zoals ook blijkt uit de woorden uit de instructie opgenomen in artikel 25 Besluit BOA:

De buitengewoon opsporingsambtenaar beperkt de opsporingshandelingen waartoe hij bevoegd is, tot hetgeen nodig is voor een juiste vervulling van de functie in verband waarmee hij tot buitengewoon opsporingsambtenaar is beëdigd. Hij onthoudt zich van elk optreden waartoe hij niet bevoegd is.

In onderstaand schema treft u een overzicht aan van de titels (= rechtsgronden) van opsporing, waarover de BOA douane voor de juiste vervulling van zijn functie als douaneambtenaar beschikt. Het is van belang dat u zich de inhoud van dit overzicht goed eigen maakt omdat u in een concrete situatie moet weten of u in een concreet geval opsporingsbevoegd bent of niet.

Opmerking

Gewezen wordt nog op paragraaf 3.2 van de Circulaire BOA. Buitengewoon opsporingsambtenaren van de douane zijn opsporingsbevoegd voor bepaalde jegens hen gepleegde geweld-, agressie- enz. delicten (zie in onderstaand schema). Het is echter niet de bedoeling dat zij deze delicten, waarbij zij zelf het slachtoffer zijn, zelf gaan opsporen. Dat is een taak van de politie. De ambtenaren maken proces-verbaal op en doen tevens aangifte van het desbetreffende strafbare feit, zodat de politie het verdere opsporingsonderzoek kan doen. Deze regel geldt niet voor strafbare feiten als bedoeld in artikel 435 onder ten 4e WvSr en artikel 449e WvSr.

   

1. Titel:

2. Geldt voor de volgende strafbare feiten:

......................................

......................................

Artikel 11:3 Adw:

de strafbare feiten bij en krachtens de Algemene douanewet

Artikel 11:11 Adw:

misdrijven genoemd in artt. 179-182 Wetboek van Strafrecht, voorzover deze delicten jegens hen zijn begaan;

het misdrijf genoemd in art. 184 Wetboek van strafrecht, voorzover het bevel of de vordering is gedaan krachtens of de handeling is ondernomen ter uitvoering van de douanewetgeving.

Artikel 17 WED

de economische delicten als bedoeld in artikel 1 en 1A WED, voor zover de douane een taak heeft

Artikel 8k Opiumwet

de strafbare feiten genoemd in de Opiumwet, voor zover de douane een taak heeft

Artikel 80 AWR

de strafbare feiten in de AWR en de fiscale wetten waarop de AWR van toepassing is (zoals de Invorderingwet en de Wet op de accijns), e.e.a. voorzover de douane daarbij een taak heeft.

Artikel 88 AWR

Misdrijven genoemd in artt. 179-182 Wetboek van Strafrecht, voorzover deze delicten jegens hen zijn begaan;

het misdrijf genoemd in art. 184 Wetboek van strafrecht, voorzover het bevel of de vordering is gedaan krachtens of de handeling is ondernomen ter uitvoering van de belastingwet.

Artikel 3 Besluit BOA Belastingdienst/Douane 2012 jo de Circulaire Buitengewoon opsporingsambtenaar (domein VI)

alle (overige) strafbare feiten, voor zover noodzakelijk voor een goede uitoefening van de functie en het daaraan gekoppelde takenpakket; beleidsmatig blijft dit beperkt tot de volgende strafbare feiten uit het Wetboek van Strafrecht (zie ook Handboek Douane 36.00.00 bijlage 3):

- art. 225 WvSr (valsheid in geschrift);

- art. 240b WvSr (kinderporno);

- artt. 266/267 WvSr (belediging van ambtenaar in functie);

- art. 310 WvSr (bij uitvoer van gestolen vervoermiddelen);

- art. 337 WvSr (namaak);

- art. 420bis WvSr (witwassen);

en die wetten, genoemd in de bijlage van de Adw, waarvoor geen titel in een wet in formele zin is te vinden, maar waarbij de douane wel een opsporingstaak heeft; het gaat hierbij m.n. om:

- de Wet wapens en munitie;

- de Auteurswet;

- de Wet op de naburige rechten.

Regeling MvJ dd 14-12-2004

Artikel 447e WvSr (in aanvulling op de hiervoor genoemde bepalingen heeft de Minister van Veiligheid en Justitie de BOA’s van de douane voor dit delict afzonderlijk opsporingsbevoegd verklaard).

Eisen van bekwaamheid

Op grond van artikel 2 en 16 Besluit BOA moet een buitengewoon opsporingsambtenaar voldoen aan bepaalde eisen van bekwaamheid. Deze bestaan uit:

  • een algemene basisbekwaamheid, waarvan de eindtermen door de Minister van Veiligheid en Justitie zijn vastgesteld en opgenomen in de Circulaire bekwaamheid buitengewoon opsporingsambtenaar;

  • voor zover de ambtenaren bevoegd zijn verklaard om geweldmiddelen te gebruiken en de zogenoemde politiebevoegdheden toe te passen: de bekwaamheidseisen vermeld in de Regeling Toetsing Geweldsbeheersing Buitengewoon opsporingsambtenaar (RTGB); alsmede, in voorkomend geval,

  • aanvullende bekwaamheidseisen te stellen door de Minister van Veiligheid en Justitie, welke per categorie (domein) kunnen verschillen.

Een en ander is nader uitgewerkt in de Circulaire bekwaamheid buitengewoon opsporingsambtenaar.

Uit de beschrijving van het domein Generieke opsporing (domein VI), blijkt dat de minister daarvoor geen specifieke aanvullende eisen gesteld, maar de verantwoordelijkheid voor een aanvullende opleiding voor hun specifieke (opsporings)taak volledig bij de werkgever heeft gelegd.

Naar boven

1.13.3 Beëdiging

De beëdiging van de BOA douane gebeurt op grond van artikel 20 Besluit BOA. Als BOA legt men twee eden af:

  • de ambtseed; en

  • de zuiveringseed.

De beëdiging wordt overeenkomstig genoemd artikel gedaan ten overstaan van de Minister van Veiligheid en Justitie. Met toepassing van artikel 21 Besluit BOA is dit gemandateerd aan het hoofd van dienst, d.i. de algemeen directeur douane, die dit verder heeft gemandateerd aan de regiodirecteuren. Uit handen van de regiodirecteur ontvangt de ambtenaar vervolgens

  • de door de Minister van Veiligheid en Justitie opgemaakte akte van beëdiging;

  • een legitimatiebewijs als BOA;

  • de tekst van hoofdstuk 5 Besluit BOA met het opschrift “De instructie” (artikelen 25 e.v.); en

  • de tekst van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren, voor zover op hem van toepassing.

Naar boven

1.13.4 Politiebevoegdheden (geweld en veiligheidfouillering)

In artikel 6 Besluit BOA B/D 2012 zijn aan de BOA’s van de douane de zogenoemde politiebevoegdheden toegekend. Hiermee worden bedoeld de bevoegdheid tot het gebruik van geweld en de veiligheidsfouillering als bedoeld in artikel 7 van de Politiewet 2012 en de daarbij behorende Ambtsinstructie voor de politie, Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren.

De ambtenaren mogen zijn uitgerust met de volgende (gewelds)middelen:

  • handboeien;

  • korte wapenstok;

  • pepperspray;

  • vuurwapen.

Overigens zijn lang niet alle BOA’s douane aangewezen om deze politiebevoegdheden uit te oefenen, doch uitsluitend ambtenaren die bij hun functieuitoefening veel met onbekende subjecten en objecten van douanetoezicht in aanraking komen. Denk aan surveillancemedewerkers, medewerkers mobiel/ambulant toezicht en bepaalde medewerkers fysiek toezicht op luchthavens. Ambtenaren die bevoegd zijn politiebevoegdheden toe te passen, moeten aan de bekwaamheidseisen genoemd in het RTGB voldoen.

Naar boven

1.13.5 Legitimatiebewijs

Op grond van verschillende bepalingen moeten de douaneambtenaren (al dan niet BOA) in het bezit te zijn van een legitimatiebewijs. In artikel 9 Besluit BOA B/D 2012 is het als BOA te dragen legitimatiebewijs (zie artikel 26 Besluit BOA) gedefinieerd als het reeds binnen de Belastingdienst voorgeschreven legitimatiebewijs.

Naar boven

1.14 Strafbare feiten en aanvullend materieel strafrecht

Inleiding

Een reiziger komt op Schiphol aan met een hoeveelheid cocaïne in de dubbele bodem van zijn koffer en wil, zonder iets te zeggen hiermee via het groene kanaal ons land binnenkomen.

Ongetwijfeld is u duidelijk dat deze reiziger zich ergens schuldig aan maakt, maar waaraan …..?

De douane is belast met de controle op en handhaving van een groot aantal wettelijke regels van internationale en nationale aard. Het niet-naleven van deze regels vormt als regel een strafbaar feit.

Voorbeelden van wetgeving

  • Volgens het CDW moet voor goederen die van buiten het douanegebied van de Europese Gemeenschap binnenkomen, vooraf een summiere aangifte worden gedaan; nadat zij zijn binnengebracht worden zij overgebracht naar een toegestane plaats (haven, luchthaven), en bij de douane aangebracht en (bij lossing) nader aangegeven. Overtreding van deze verplichtingen(ook wel aangeduid als smokkel of frauduleuze invoer) is strafbaar gesteld in de Algemene douanewet.

  • Volgens de Opiumwet is de invoer van cocaïne als regel verboden. Diezelfde Opiumwet stelt de overtreding van dit verbod strafbaar.

Pak nu eens het geval van die reiziger met cocaïne op Schiphol erbij. Deze reiziger maakt zich schuldig aan beide bij de voorbeelden genoemde strafbare feiten. (We spreken dan van samenloop van strafbare feiten.)

Uit beide voorbeelden blijkt dat de strafbaarstelling nationaal geregeld is: in de Algemene douanewet en in de Opiumwet. Dit geldt ook voor andere strafbare feiten. Strafrecht is nog steeds een (vrijwel) uitsluitend nationale aangelegenheid.

Naar boven

1.15 Strafrecht: onderdeel van het nationale recht

Verreweg de meeste wetgeving waarmee de douane van doen heeft is van internationale (lees: communautaire) oorsprong, zoals onder meer het Communautair Douanewetboek (CDW) en de daarmee samenhangende bepalingen. In deze bepalingen is het binnen de Europese Unie geldende douanestelsel te vinden.

In het CDW, dus op communautair niveau, zijn echter geen strafrechtelijke bepalingen opgenomen. Omdat het strafrecht nog steeds een nationale bevoegdheid van de EU-lidstaten is, is de strafrechtelijke handhaving van ons Europese douanestelsel nog steeds nationaal geregeld.

Het scheppen van een gemeenschappelijk stelsel van (douane)strafrecht is een moeilijk karwei. De lidstaten, hoewel behorend tot een unie, willen op het gebied van het strafrecht nog steeds zo veel mogelijk hun eigen gezicht (cultuur) behouden. De verschillen zijn soms groot. Zo heeft België pas in 1995 de doodstraf afgeschaft, terwijl in Nederland deze straf al sinds 1870 niet meer bestond.

In de volgende paragrafen wordt ingegaan op de (relevante) delicten uit:

  • de Algemene douanewet (paragraaf 5.3);

  • de Algemene wet rijksbelastingen, de Wet op de accijns en de Wet op de verbruiksbelastingen voor alcoholvrije dranken en van enkele andere producten (paragraaf 5.4 en 5.5);

  • de VGEM-wetgeving (paragraaf 5.6);

  • enkele andere wetten (paragraaf 5.7).

Tenslotte worden de aanvullende bepalingen van materiaal strafrecht, waar deze afwijken van het Wetboek van Strafrecht behandeld.

Naar boven

1.16 Delicten uit de Algemene douanewet

Bij het bespreken van de delicten wordt de volgorde van de wet aangehouden.

Naar boven

1.17 Artikel 10:1 Adw (leden 1-3): frauduleuze invoer

Voorbeeld

Een reiziger komt rechtstreeks vanuit Amerika aan op Schiphol. Hij heeft een gloednieuwe HD videorecorder bij zich met een waarde boven de vrijstellingsgrens van €430. Het binnenbrengen geschiedt nog wel volgens de regels (daar zorgt de gezagvoerder van het vliegtuig voor). De reiziger moet deze videorecorder via het rode kanaal aanbrengen en aangeven. Hij kiest echter, om de aankomsthal van Schiphol te verlaten, het groene kanaal. Door het groene kanaal te kiezen geeft hij te kennen dat hij geen goederen boven de vrijstellingsgrens aan te geven heeft. Op dat moment maakt hij zich schuldig aan het strafbare feit van artikel 10:1, lid 1 Adw.

Artikel 10:1 Adw stelt in lid 1 strafbaar het

  • in strijd met het CDW binnenbrengen en/of aanbrengen van goederen in de Gemeenschap of het in strijd met de Toepassingsverordening CDW (TCDW) verzuimen van het doen van een (summiere) aangifte van die goederen; of

  • in strijd met artikel 47 CDW wegvoeren van de aangebrachte goederen zonder toestemming.

Hiervoor kan een geldboete worden opgelegd van de derde categorie of, indien dit meer is, eenmaal de verschuldigde rechten bij invoer.

Lid 2 beschrijft de situatie waarin degene die de in lid 1 genoemde feiten begaat, handelt met het oogmerk de verschuldigde rechten bij invoer te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen. Hij moet dat dus welbewust doen. Voor dit opzetdelict kan een geldboete van de vierde categorie of, indien dit meer is, eenmaal de verschuldigde rechten bij invoer worden opgelegd. In plaats daarvan kan ook gevangenisstraf van maximaal vier jaar worden opgelegd. Het is dus een misdrijf (art. 10:13 Adw).

Voorbeeld (vervolg)

Uit het verhoor van de hiervoor bedoelde reiziger blijkt dat hij zich ervan bewust was hij voor de videocamera waarschijnlijk belasting had moeten betalen, maar dat hij dit wilde voorkomen door via het groene kanaal te lopen. De gepleegde handeling vormt dus een misdrijf.

Opmerking

Hoewel het kiezen van het groene kanaal gezien kan worden als het doen van een aangifte door enige andere handeling, omschrijft art. 234, lid 2 TCDW dit echter toch als frauduleuze invoer, waardoor art. 10:1 Adw als sanctieartikel optreedt. Op grond van art. 235 TCDW kunnen goederen waarvoor verboden of beperkingen gelden bij het brengen in het vrije verkeer, niet via het groene kanaal worden aangegeven. Dit is onder meer voor veel VGEM-goederen het geval. Denk aan wapens, verdovende middelen, bedreigde uitheemse diersoorten en namaakartikelen. Gaat men toch via het groene kanaal, dan doet men dus geen aangifte en pleegt men dus frauduleuze invoer als bedoeld in artikel 10:1 Adw.

Bewijsomkering

Goederen die vanuit zee of door de lucht worden aangevoerd worden geacht afkomstig te zijn van buiten het douanegebied van de Gemeenschap, tenzij het tegendeel wordt aangetoond (artikel 2:2 Adw). Er geldt dus een omgekeerde bewijslast.

Lid 3 van artikel 10:1 Adw bepaalt dan ook dat een persoon die goederen over zee of door de lucht aanvoert geacht wordt deze goederen het douanegebied te hebben binnengebracht, tenzij het tegenbewijs wordt geleverd.

Voorbeeld

Een kustvaarder vaart de haven van Harlingen binnen. Tijdens een controle aan boord treft de douane een grote hoeveelheid handelsgoederen aan. Voor schip en lading zijn op dat moment geen douaneformaliteiten vervuld. De kapitein beweert dat hij afkomstig is uit Den Helder en uitsluitend op de Waddenzee heeft gevaren. Hij zal dit moeten aantonen.

Naar boven

1.18 Artikel 10:1 Adw (leden 4-6): niet aangeven van liquide middelen

Op grond van de Verordening (EG) 1889/2005, moet iedere natuurlijke persoon die bij binnenkomst en uitgaan van de Gemeenschap contant geld of toonderpapieren (waardepapieren) voor een waarde van €10.000 of meer bij zich heeft, hiervan aangifte doen bij de douane. Doel hiervan is het bestrijden van witwassen en financiering van terrorisme en andere illegale praktijken. Deze aangifte moet schriftelijk worden gedaan. Het niet doen van de voorgeschreven aangifte vormt een overtreding, die bestraft kan worden met een geldboete van de derde categorie. In geval van opzettelijk handelen is sprake van een misdrijf dat bestraft kan worden met een geldboete van de vierde categorie of een gevangenisstraf van maximaal vier jaar.

Voorbeeld

Een geldhond van de douane besnuffelt een reiziger die zojuist het groene kanaal passeert richting de uitgang van de aankomsthal. De reiziger komt rechtstreeks uit Venezuela. De hond geeft door zjn gedrag aan dat de reiziger mogelijk geld bij zich heeft. Bij onderzoek aan de kleding vindt de douane € 25.000 contant geld in coupures van € 500 in de voering van de overjas. De reiziger had van dit bedrag aangifte moeten doen.

Naar boven

1.19 Artikel 10:2 Adw: frauduleus uitgaan

Artikel 10:2 Adw stelt het volgende strafbaar:

  • het niet aanbrengen van goederen bij het douanekantoor van uitgang uit de Gemeenschap;

  • het op andere wijze dan beschreven in artikel 183 CDW buiten het gebied van de Gemeenschap voeren van goederen.

Artikel 183 CDW bepaalt dat goederen die het douanegebied van de Gemeenschap verlaten onderworpen zijn aan douanetoezicht en aan douanecontroles kunnen worden onderworpen. Zij dienen het douanegebied te verlaten, in voorkomend geval, langs de door de douaneautoriteiten vastgestelde weg en op de door de douaneautoriteiten bepaalde wijze.

Voorbeeld

Goederen zijn in Essen (Duitsland) ten uitvoer aangegeven. De goederen worden (met toepassing van ECS) onder dekking van een uitvoergeleidedocument (UGD) naar het kantoor van uitgang Rotterdam vervoerd. Daar moeten zij dan wel bij de Douane worden aangebracht (via een aankomstmelding in ECS) voordat zij uit de Gemeenschap worden gevoerd. Als zij buiten de douane om, rechtstreeks aan boord van het zeeschip worden geladen, is sprake van het strafbare feit van artikel 10:2 Adw. Dit is ook het geval indien het schip via een andere route dan de in de Algemene douaneregeling aangewezen vaarwateren de Gemeenschap verlaat.

Het strafbare feit van artikel 10:2 Adw vormt een overtreding en kan worden bestraft met een geldboete van de derde categorie.

Naar boven

1.20 Artikel 10:3 Adw: lossen enz. van goederen waarvoor een vereiste aangifte niet is gedaan

Artikel 10:3 Adw heeft betrekking op het verrichten van bepaalde handelingen met goederen waarvoor een in de douanewetgeving voorgeschreven aangifte niet is gedaan. Het artikel noemt in lid 1 de volgende handelingen:

  1. lossen;

  2. laden;

  3. vervoeren;

  4. in gebouw, erf of besloten terrein:

    • inslaan;

    • voorhanden hebben;

    • uitslaan;

  5. kopen;

  6. verkopen;

  7. te koop aanbieden;

  8. afleveren.

Het gaat er dus om dat genoemde handelingen worden verricht met betrekking tot goederen waarvoor een in de douanewetgeving voorgeschreven aangifte had moeten worden of zijn gedaan, welke ten onrechte niet wordt of is gedaan. Doorslaggevend is dus dat die vereiste aangifte achterwege is gelaten. Alle genoemde handelingen welke worden verricht na het moment waarop de vereiste aangifte achterwege is gebleven vallen onder dit strafartikel. Vaak zal sprake zijn van smokkelheling (het doorverkopen van frauduleus ingevoerde goederen).

Het strafbare feit van lid 1 vormt een overtreding en kan worden bestraft met een geldboete van de derde categorie of, indien dit meer is, eenmaal het bedrag van de verschuldigde rechten bij invoer.

In lid 2 worden dezelfde feiten strafbaar gesteld als misdrijf indien degene die de handelingen verricht, weet of vermoedt dat de rechten bij invoer niet zijn voldaan of de heffing ervan niet is verzekerd. De op te leggen straf is dan maximaal een jaar gevangenisstraf of een geldboete van de vierde categorie of, indien dit meer is, eenmaal de verschuldigde rechten.

Voorbeeld(1)

In een douane-entrepot type C van firma Zuiderduin BV te Vlissingen liggen onder douanetoezicht gamecomputers opgeslagen. Een chauffeur van een vrachtauto pakt, zonder toestemming van de entrepotbeheerder, twee dozen met gamecomputers, stopt deze in zijn cabine en rijdt het entrepot uit. Voor deze computers is ten onrechte geen douaneaangifte gedaan voorafgaand aan de uitslag uit het douane-entrepot. De chauffeur is, naast het commune strafbare feit diefstal, strafbaar op grond van artikel 10:3 Adw.

Voorbeeld(2)

De kapitein van zeeschip Morgenster, dat zojuist in Vlissingen is aangekomen, heeft een deel van de scheepsprovisie (te weten 20.000 sigaretten) ten onrechte niet vermeld in de summiere aangifte voor scheepsprovisie. Dit vormt een strafbaar feit als bedoeld in artikel 10:1 en/of 10:5 Adw. De daarop volgende nacht worden de goederen heimelijk gelost en weggevoerd. Dit lossen en vervoeren, evenals de verdere handelingen, zoals het doorverkopen van de sigaretten, is strafbaar op grond van artikel 10:3 Adw.

Voorbeeld(3)

De politie te Middelburg ontdekt op de plaatselijke weekmarkt bij een standhouder een partij gamecomputers en een partij sigaretten. Bij onderzoek blijken dit de goederen uit het douane-entrepot van Zuiderduin en het zeeschip Morgenster te zijn. De standhouder verklaart dat hij ze voor een zacht prijsje heeft gekocht van bovengenoemde chauffeur respectievelijk kapitein, en ze nu te koop aanbiedt op de markt. Onder voorwaarden kunnen alle betrokken personen strafbaar zijn op grond van artikel 10:3 Adw.

Naar boven

1.21 Artikel 10:4 Adw: gebruik in strijd met voorwaarden

Artikel 10:4 Adw stelt in lid 1 de volgende handelingen strafbaar:

  • het oneigenlijk gebruiken of doen gebruiken van goederen waarvoor een vrijstelling van rechten is toegepast;

  • aan goederen een oneigenlijke bestemming geven terwijl voor deze goederen een verlaagd recht of een nulrecht is toegepast in het kader van hun bijzondere bestemming.

Voorbeeld(1)

Er wordt een hoogwaardige microscoop ingevoerd met toepassing van de vrijstelling van rechten bij invoer voor wetenschappelijke apparatuur. Voorwaarde is dat de microscoop voor niet-commerciële doeleinden wordt gebruikt binnen het onderwijs of wetenschappelijk onderzoek. Bij latere controle blijkt dat de microscoop in een laboratorium van een commercieel bedrijf wordt gebruikt voor de ontwikkeling van nieuwe producten door dat bedrijf. Op deze manier is sprake van oneigenlijk gebruik van goederen waarvoor vrijstelling van rechten is toegekend.

Voorbeeld(2)

Via koeriersbedrijf UPC worden 30 paar schoenen ingevoerd als zogenoemde samples met vrijstelling van rechten. De importeur gaat met deze samples langs beurzen en klanten voor het verwerven van orders. De douane heeft de schoenen onbruikbaar gemaakt door een gat in de zool te slaan. Een half jaar later worden de schoenen aangetroffen in een schoenenwinkel. De gaten zijn gerepareerd en de schoenen liggen in de vitrine van de winkel, bestemd om te worden verkocht. De schoenen worden gebruikt voor doeleinden waarvoor de vrijstelling niet geldt.

Met vrijstelling van rechten bij invoer worden alle vrijstellingen bedoeld, zowel de voorwaardelijke als onvoorwaardelijke. De strafbaarstelling is beperkt tot alleen de rechten bij invoer. Accijns en omzetbelasting vallen daar dus buiten.

Daarnaast is het niet in overeenstemming met de bijzondere bestemming, verbonden aan het verlaagde recht of nulrecht, gebruiken van de goederen, strafbaar gesteld. Door dit soort zaken wordt niet alleen de Staat benadeeld, maar het leidt ook tot concurrentieverstoring in het economisch verkeer.

Het strafbare feit van lid 1 vormt een overtreding en kan worden bestraft met een geldboete van de derde categorie of, indien dit meer is, eenmaal het bedrag van de verschuldigde rechten bij invoer.

In lid 2 worden dezelfde feiten strafbaar gesteld als misdrijf indien sprake is van opzet. De op te leggen straf is dan maximaal een jaar gevangenisstraf of een geldboete van de vierde categorie of, indien dit meer is, eenmaal de verschuldigde rechten.

Naar boven

1.22 Artikel 10:5 Adw: onjuiste aangifte e.d.

Artikel 10:5 Adw stelt in lid 1 zes gevallen/situaties strafbaar. Deze komen hierna aan bod, vergezeld van voorbeelden:

  1. het onjuist of onvolledig doen van een op grond van de douanewetgeving vereiste aangifte;

    Voorbeeld

    Een schip vaart van Colombia (Zuid-Amerika) via Miami (V.S.) naar Amsterdam. In Amsterdam wordt een summiere aangifte gedaan voor de daar te lossen containers met goederen. In de aangifte staat dat de containers in Miami waren geladen. In werkelijkheid zijn de containers in Colombia geladen.

  2. het niet, onjuist of onvolledig verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen;

    Voorbeeld

    Een toegelaten geadresseerde (communautair douanevervoer) meldt aan de douane dat een bepaalde zending goederen (textiel) ongeschonden in zijn bedrijf is aangekomen. Hij vermeldt er echter niet bij dat het aantal colli groter is dan op het Begeleidingsdocument voor douanevervoer staat.

  3. het niet vertonen, overgeven of voor raadpleging beschikbaar stellen van gegevensdragers;

    Voorbeeld

    De douane verricht bij bedrijf Logtur BV een controle na invoer met betrekking tot een aantal importzendingen, die op naam en voor rekening van Logtur waren aangegeven. Het bedrijf kan bepaalde computergegevens met betrekking tot deze zendingen niet meer boven water halen omdat ze ten onrechte al gewist zijn.

  4. het vertonen overgeven of voor raadpleging beschikbaar stellen van valse of vervalste gegevensdragers;

    Voorbeeld

    Er wordt een aangifte voor het vrije verkeer ingediend. Hierbij wordt een beroep gedaan op een tariefpreferentie. Het certificaat inzake goederenverkeer EUR1 dat ter onderbouwing wordt overgelegd, blijkt achteraf vals te zijn. In verband hiermee is ook de aangifte zelf onjuist.

  5. het niet voeren van een administratie die aan de bij of krachtens de douanewetgeving gestelde eisen voldoet;

    Voorbeeld

    Een bedrijf heeft een vergunning actieve veredeling. De doorloop van invoergoederen en veredelingsproducten wordt bijgehouden aan de hand van de administratie van het bedrijf. Aan de inrichting van die administratie zijn in de wet (zie artikel 1:32 Adw) de nodige voorwaarden gesteld. Indien de administratie niet (meer) aan de gestelde voorwaarden voldoet, is de vergunninghouder strafbaar.

  6. het niet bewaren van de vereiste boeken, bescheiden en gegevensdragers.

    Voorbeeld

    Een bedrijf is verplicht de bescheiden met betrekking tot douanetransacties minimaal zeven jaar te bewaren. In verband met uitpuilende archiefkasten worden bepaalde bescheiden al na vier jaar weggegooid.

Op bovengenoemde strafbare feiten staat hechtenis van maximaal zes maanden of een geldboete van de derde categorie. Het feit vormt een overtreding (zie art. 10:13 Adw).

Indien opzettelijk een onjuiste aangifte wordt gedaan en/of valse of vervalste bescheiden worden verstrekt en dit tot gevolg zou kunnen hebben dat er te weinig rechten bij invoer wordt geheven (dus twee cumulatieve eisen), geldt een maximum gevangenisstraf van zes jaar of een geldboete van de vijfde categorie of, indien dit meer is, eenmaal de te weinig geheven rechten (art. 10:5, lid 3 Adw).

In de overige gevallen is de gevangenisstraf maximaal vier jaar en een geldboete van de vierde categorie of, indien dit meer is, eenmaal de te weinig geheven rechten (art. 10:5, lid 2 Adw). Ook hier geldt de eis dat de handeling tot gevolg zou kunnen hebben dat er te weinig belasting wordt geheven.

Deze opzetvarianten zijn misdrijven omdat er gevangenisstraf kan worden opgelegd.

Relatie met art 225, lid 2 WvSr

Feiten die onder artikel 10:5 Adw vallen kunnen in bepaalde gevallen ook onder de delictsomschrijving van artikel 225 WvSr (valsheid in geschrift) vallen. Er is dan dus sprake van samenloop van strafbare feiten. Deze samenloop is ten dele door de wetgever uitgesloten. In artikel 10:5, lid 4 Adw is namelijk bepaald dat, indien delicten van artikel 10:5, lid 2 en 3 Adw ook zouden kunnen vallen onder artikel 225, lid 2 WvSr (opzettelijk gebruik maken van valse bescheiden), strafvervolging op grond van artikel 225, lid 2 WvSr uitgesloten is.

N.B. samenloop met artikel 225, lid 1 WvSr blijft dus wel mogelijk!

Voorbeeld

Er wordt een aangifte voor het vrije verkeer ingediend. Het certificaat inzake goederenverkeer EUR1, op grond waarvan een tariefpreferentie is geclaimd, is vals. De aangever was van deze valsheid op de hoogte. Hier wordt opzettelijk een vals bescheid gebruikt als ware het echt. Dit valt onder de bewoordingen van artikel 225, lid 2 WvSr. Het artikel blijft echter buiten toepassing, omdat het feit tevens onder artikel 10:5 Adw valt.

Naar boven

1.23 Artikel 10:6 Adw: diverse verplichtingen

Dit artikel stelt het niet-nakomen van een aantal uiteenlopende verplichtingen strafbaar. Het betreft niet alleen verplichtingen uit de Algemene douanewet maar ook uit het Communautair douanewetboek.

De na te komen verplichtingen zijn:

  • Artikel 1:11 Adw: het verstrekken van een rekening waarop bepaalde posten zijn uitgesplitst door de douane-expediteur.

Op de douane-expediteur rust de verplichting een rekening waarop bepaalde posten zijn uitgesplitst aan zijn opdrachtgever te verstrekken. Doet hij dat niet of is de rekening niet uitgesplitst zoals artikel 1:11 Adw dat eist, dan is hij strafbaar.

  • Artikel 1:23 Adw: het toegang verlenen aan de inspecteur (ambtenaren) tot het betreden van plaatsen (zie ook hoofdstuk 2 Controlesfeer).

De inspecteur is bevoegd alle plaatsen (met inbegrip van vervoermiddelen) te betreden; de belanghebbende moet de inspecteur desgevraagd hiertoe de gelegenheid geven (voor het betreden van een woning gelden aanvullende voorwaarden).

  • Artikel 1:24, lid 3 Adw en 1:27, lid 1 Adw: het op vordering van de ambtenaar stilstaan van een persoon of doen stilhouden enz. van een vervoermiddel (zie ook hoofdstuk 2 Controlesfeer).

De vordering van de ambtenaar moet wel gedaan zijn overeenkomstig de daarvoor vastgestelde regels (zie Regeling vordering tot stilhouden Belastingdienst/Douane).

  • Artikel 1:28, lid 2 Adw: personen die onderworpen zijn aan lijfsvisitatie moeten een ambtenaar op diens vordering volgen naar een door deze aangewezen plaats (zie ook hoofdstuk 2 Controlesfeer).

Lijfsvisitatie kan niet op iedere plek gebeuren. Het is vanzelfsprekend dat dit in een besloten ruimte gebeurt. De personen die aan lijfsvisitatie zijn onderworpen, moeten de ambtenaar volgen naar die plaats.

In beide hiervoor genoemde artikelen is sprake van het niet voldoen aan een ambtelijke vordering. Artikel 10:6 Adw maakt geen onderscheid tussen opzettelijk of niet-opzettelijk gedrag. Indien sprake is van opzet, dan kan het niet voldoen aan de vordering genoemd in de artikelen 1:24, 1:27 en 1:28 Adw ook strafbaar zijn op grond van artikel 184 WvSr. In dat geval gaat laatstgenoemde bepaling voor omdat daarop de zwaarste straf staat (gevangenisstraf).

  • Artikel 1:32, lid 2 Adw: het toelaten dat controlerende ambtenaren afdrukken of kopieën maken van gegevensdragers (zie ook hoofdstuk 2 Controlesfeer).

Dit kan bijvoorbeeld door die afdrukken voor de ambtenaar te maken als er iets uit een computer uitgedraaid moet worden of door de ambtenaar in de gelegenheid te stellen kopieën te maken (hetzij op een apparaat van het bedrijf, hetzij doordat de ambtenaar de stukken even meeneemt naar kantoor).

  • Artikel 14 CDW: het moeten verstrekken van bescheiden en inlichtingen aan de douaneautoriteiten.

Het CDW legt aan een ieder die direct of indirect met transacties in het kader van goederenverkeer bezig is, de plicht op om:

  • inlichtingen te verstrekken binnen de eventueel vastgestelde termijn;

  • gegevens te verstrekken;

  • de douaneautoriteiten de nodige bijstand te verlenen.

De kring van personen die inlichtingen en bescheiden moeten betrekken is nogal ruim. Ook indirect betrokkenen, niet-administratieplichtigen, kunnen op basis van dit artikel gedwongen worden iets te doen.

  • Artikel 69, lid 2 CDW: het aanwezig zijn bij een monsterneming, of zich daar laten vertegenwoordigen, teneinde bijstand te verlenen of de monsterneming te vergemakkelijken.

De douane kan op grond van dit artikel eisen dat de aangever bij monsterneming aanwezig is. Wanneer de aangever er dan niet is, is hij strafbaar. Ook is hij strafbaar als hij niet de nodige hulp bij de monsterneming biedt.

De op te leggen straf is maximaal een geldboete van de derde categorie. Het feit vormt een overtreding (zie art. 10:13 Adw).

Naar boven

1.24 Artikel 10:7 Adw: niet-voldoen aan de identificatieplicht

Dit artikel stelt strafbaar het niet voldoen aan de vordering van de inspecteur tot het ter inzage aanbieden van een identificatiebewijs. Deze verplichting staat in artikel 1:34 Adw.

Dit delict wordt bestraft met een geldboete van de tweede categorie. Het is een overtreding (art. 10:13 Adw).

Voorbeeld

Twee douaneambtenaren rijden een zogenoemde algemene surveillanceronde door het havengebied van Rotterdam. Van het motorschip “Grote BOA” zien zij een man komen die een tas met zich draagt. In de tas treffen de ambtenaren een slof sigaretten aan. De ambtenaren willen vaststellen of de man recht heeft om deze sigaretten met vrijstelling van boord te mogen halen. Zij vragen de man zich te identificeren om na te gaan of deze staat vermeld op de bemanningslijst. De man kan zich niet identificeren.

Naar boven

1.25 Artikel 10:8 Adw: identificatiemaatregelen

Artikel 10:8, lid 1 Adw stelt strafbaar het schenden van aangebrachte identificatiemaatregelen, zoals het verbreken van een douaneverzegeling.

Identificatiemaatregelen zijn niet alleen de gebruikelijke (douane)verzegelingen, maar ook minder gebruikelijke, zoals plakstrips en stempels. Er is niet bepaald dat de maatregelen ambtelijk moeten zijn aangebracht, dus ook identificatiemaatregelen aangebracht door bedrijven die daartoe een vergunning hebben, kunnen onder dit artikel vallen. Onder schenden wordt in dit kader ook verwijderen of verbreken verstaan, in ieder geval zodanig dat de identificatiemaatregel niet meer intact blijft.

De maximumstraf is een geldboete van de derde categorie. Het delict vormt een overtreding (zie art. 10:13 Adw).

In lid 2 staat de opzetvariant van deze delicten. Er kan een gevangenisstraf van maximaal twee jaar of een geldboete van de vierde categorie worden opgelegd. Het delict vormt dan dus een misdrijf (zie art. 10:13 Adw).

Voorbeeld

Een verzegelde vrachtauto staat geparkeerd langs de snelweg, terwijl de chauffeur even naar het wegrestaurant is gelopen voor een rustpauze en een sanitaire stop. Een brutale ladingdief maakt van de gelegenheid gebruik om de laadruimte open te breken en de douaneverzegeling te verbreken. De dief maakt zich (naast diefstal) schuldig aan het opzettelijk schenden van een aangebrachte identificatiemaatregel.

(Opmerking. De chauffeur is in beginsel eveneens strafbaar, en wel op grond van lid 3: het niet naleven van de zorgverplichting om de aangebrachte identificatiemaatregel in stand te houden.)

Lid 3 stelt degene strafbaar die, wanneer de inspecteur voornemens is een identificatiemaatregel aan te brengen, er geen zorg voor draagt dat de inspecteur zijn voornemen kan uitvoeren.

Voorbeeld

Een douaneambtenaar geeft aan de kapitein van een zeeschip aan dat hij de provisieruimte wil verzegelen. De provisieruimte heeft, behalve de normale ingang, nog een tweede ingang. Op aanwijzing van de kapitein verzegelt de ambtenaar de normale ingang. Doordat de kapitein de ambtenaar niet wijst op het bestaan van de tweede ingang, blijft deze niet verzegeld. Daardoor heeft de kapitein niet voldaan aan de hiervoor bedoelde zorgplicht.

Lid 3 stelt eveneens strafbaar degene die geen zorg draagt dat een aangebrachte identificatiemaatregel in stand blijft. Beheerders van bijv. vervoermiddelen en gebouwen waarop een identificatiemaatregel is aangebracht, hebben de zorgverplichting om deze maatregel in stand te houden. Is de maatregel geschonden dan zijn zij ook strafbaar.

Voorbeeld

De chauffeur van een verzegelde vrachtauto komt aan op de plaats van bestemming. De douane (c.q. de toegelaten geadresseerde) ziet dat de verzegeling verbroken is. De chauffeur is (in principe) strafbaar wegens het niet voldoen aan zijn zorgverplichting.

(Opmerking: De (waarschijnlijk onbekende) persoon die de verzegeling feitelijk heeft verbroken is strafbaar op grond van lid 1 of 2.)

Lid 4 stelt strafbaar degene die anders dan als inspecteur bevoegd een identificatiemaatregel tot stand te brengen (bijvoorbeeld een toegelaten afzender), er niet voor zorgt dat deze maatregel wordt aangebracht.

De maximumstraf op de delicten van lid 3 en 4 is een geldboete van de derde categorie. Het delict vormt een overtreding (zie art. 10:13 Adw).

Lid 5 bepaalt dat degene die een verplichting als bedoeld in lid 3 of 4 niet nakomt, zich niet meer op overmacht (in de civielrechtelijke betekenis van het woord) kan beroepen, indien hij niet onmiddellijk de inspecteur hiervan mededeling doet. Verder zal hij de overmacht ook nog moeten aantonen via andere middelen, bijvoorbeeld via een aangifte van diefstal van goederen of ander bewijsmateriaal waaruit blijkt dat iemand onbevoegd aan de verzegeling heeft gezeten.

Opmerking(1)

Uit het voorgaande mag niet worden afgeleid dat ieder geval van diefstal meteen als overmacht kan worden aangemerkt en dus de beheerder vrijwaart van straf. Overmacht vereist immers dat de beheerder tenminste ook alle redelijke voorzorgsmaatregelen moet heeft genomen om de diefstal te voorkomen.

Opmerking(2)

Als beheerder van het (verzegelde) object moet worden aangemerkt diegene die op dat moment de feitelijke beschikkingsmacht heeft. Bij het opmaken van proces-verbaal moet dus duidelijk zijn wie op dat moment als beheerder moet worden aangemerkt.
Met name in het containertransport komt het voor dat er tussen de vervoerder en de ontvanger van de container de (soms stilzwijgende) afspraak bestaat dat de chauffeur van de trekker het chassis met container op het terrein van de ontvanger plaatst met het oog op de verdere afhandeling van de container (lossing of verder vervoer), en na dit plaatsen weer vertrekt. Nadat de chauffeur het chassis met de container heeft afgekoppeld en weer is weggereden, is ook het beheer overgegaan op de ontvanger. Mocht daarna blijken dat de verzegeling is geschonden, dan moet worden nagegaan wie op het moment van schenden als beheerder moet worden aangemerkt.

Opmerking(3)

Artikel 10:8 Adw ziet niet alleen op identificatiemaatregelen die door de Nederlandse douane zijn aangebracht of aanvaard, maar ook op identificatiemaatregelen die in andere EG-lidstaten zijn aangebracht of zijn aanvaard. Beide hebben dezelfde rechtskracht. Zie onder meer artikel 250 CDW.

Naar boven

1.26 Artikel 10:9 Adw: herkenningsmiddelen e.d.

Dit artikel stelt strafbaar het aanbrengen van veranderingen met betrekking tot aan goederen toegevoegde herkenningsmiddelen of denatureringsmiddelen. Hiermee wordt bedoeld het afscheiden van het denatureringsmiddel of de werking ervan opheffen of veranderen.

Het betreft alleen middelen die moeten worden gebruikt in het kader van de douanewetgeving, en niet middelen die in het kader van de accijnswetgeving moeten worden gebruikt. Het kan namelijk ook voorkomen dat met het oog op de juiste werking van de douanewetgeving er herkenningsmiddelen of denatureringsmiddelen aan producten worden toegevoegd.

Voorbeeld

Het verwijderen van denatureringsmiddelen die zijn aangebracht in het kader van een behandeling onder douanetoezicht of als voorwaarde voor teruggaaf of kwijtschelding van rechten bij invoer.
Stel: in de haven van Vlissingen wordt een partij meel voor menselijke consumptie (douanetarief 13%) binnengebracht. Omdat het meel inmiddels te oud geworden is, wil de geadresseerde het als zodanig niet meer gebruiken, maar is het nog wel geschikt als grondstof in de varkensvoederindustrie. Hiervoor geldt een douanetarief van 0%, mits aan het meel een denatureringsmiddel wordt toegevoegd, waardoor het niet langer geschikt is voor menselijke consumptie. Twee weken nadat het denatureringsmiddel is aangebracht en de partij tegen 0% in het vrije verkeer is gebracht, ontdekt de douane dat het denatureringsmiddel weer uit de meel is gefilterd, waardoor het meel opnieuw geschikt is geworden voor menselijke consumptie.

De maximumstraf is een geldboete van de derde categorie. Het delict vormt een overtreding (zie art. 10:13 Adw).

In lid 2 staat de opzetvariant van dit delict. Er kan een geldboete van de vierde categorie, of, indien dit meer is, eenmaal de verschuldigde rechten, worden opgelegd, dan wel gevangenisstraf van maximaal twee jaar. Het delict vormt een misdrijf (zie art. 10:13 Adw).

Naar boven

1.27 Algemeen douanebesluit: niet nakomen van daarin vermelde verplichtingen

Naast de strafbare feiten genoemd in de Algemene douanewet, stelt ook het Algemeen douanebesluit in artikel 7:1 t/m 7:3 Adb een aantal zaken strafbaar. De wettelijke basis voor dit strafartikel wordt gevormd door artikel 10:10 Adw (delegatieartikel). Hiermee wordt voldaan aan artikel 1 WvSr (legaliteitsbeginsel). Dit artikel zegt dat geen feit strafbaar is dan uit kracht van een wettelijke strafbepaling. Dit beginsel houdt in dat een strafbaarstelling in een lagere wet, altijd zijn basis moet vinden in een wet in formele zin, waarin ook de op te leggen straf moet zijn geregeld. De maximumstraf genoemd in artikel 10:10 Adw is een geldboete van de derde categorie. Omdat geen gevangenisstraf kan worden opgelegd, zijn het dus overtredingen (zie art. 10:13 Adw).

Strafbare handelingen

In het Algemeen douanebesluit worden de volgende strafbare feiten genoemd (verkort weergegeven):

  • niet tijdig kennisgeven van het verrichten van industriële, commerciële of dienstverlenende activiteiten in een vrije zone of vrij entrepot (art. 7:1 Adb);

  • het brengen van bepaalde wijzigingen in de administratie of administratieve organisatie van een bedrijf, zonder voorafgaande goedkeuring van de inspecteur (artikel 7:2 Adb);

  • het invoeren of uitvoeren van landbouwgoederen, zonder een daarvoor vereist invoer- of uitvoercertificaat (artikel 7:3 Adb).

Naar boven

1.28 Algemene douaneregeling: niet nakomen verplichtingen

Ook de Algemene douaneregeling bevat enkele strafbare feiten. De bevoegdheid hiertoe vindt zijn basis in artikel 10:11 Adw (delegatieartikel). De maximumstraf, genoemd in artikel 10:11 Adw, is een geldboete van de tweede categorie. Omdat geen gevangenisstraf kan worden opgelegd, zijn het dus overtredingen (zie art. 10:13 Adw).

Strafbare handelingen

In artikel 11:1 t/m 11:7 van de Algemene douaneregeling worden de volgende strafbare feiten genoemd:

  • het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens of het verrichten van bepaalde handelingen ter verkrijging van een onjuiste teruggaaf of kwijtschelding (artikel 11:1 Adr);

Voorbeeld

Er wordt, onder vermelding van onjuiste gegevens, een beroep gedaan op een van de gevallen van terugbetaling of kwijtschelding als bedoeld in artikel 236-239 CDW. Bijvoorbeeld: een importeur die heeft spijt heeft dat hij bepaalde goederen heeft besteld, verzoekt de inspecteur om teruggaaf van de reeds betaalde rechten bij invoer onder het voorwendsel dat de goederen gebreken vertonen of niet in overeenstemming zijn met het contract.

Artikel 11:1 Adr ligt dicht aan tegen bepaalde onderdelen van artikel 10:5, lid 1, letter b Adw. Het verschil zit met name in het feit dat het in laatstgenoemd artikel gaat om handelingen die in strijd zijn met een verplichting ingevolge de douanewetgeving.

  • het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens ter verkrijging van een onterechte vrijstelling (artikel 11:2 Adr);

Voorbeeld

De heer Jansen verzoekt de inspecteur om een verhuisboedelvrijstelling in verband met de overbrenging van zijn normale verblijfplaats vanuit Japan naar Nederland. In de boedellijst vermeldt Jansen onder meer een peperdure personenauto Toyota Lexus. Hij vermeldt hierbij dat hij deze auto als één jaar in zijn bezit heeft. In werkelijkheid echter heeft hij de auto pas één maand geleden aangeschaft. Hierdoor claimt Jansen ten onrechte een vrijstelling voor de auto.

Opmerking

Artikel 11:2 Adr ligt dicht aan tegen bepaalde onderdelen van artikel 10:5, lid 1, letter b Adw. Het verschil zit met name in het feit dat het in laatstgenoemd artikel gaat om handelingen die in strijd zijn met een verplichting ingevolge de douanewetgeving.

  • het handelen in strijd met in de Algemene douaneregeling opgenomen verboden (artikel 11:3 Adr), te weten:

  • artikel 3:1 Adr (handelen in strijd met bepalingen inzake certificaten voor landbouwgoederen);

  • artikel 3:17 Adr (handelen in strijd met bepalingen inzake restitutie);

  • artikel 4:5 Adr (het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens en andere verboden handelingen in verband met de toepassing van een gunstige tariefregeling);

  • artikel 5:2 t/m 5:10 Adr (niet-naleving van bepaalde non-tarifaire handelspolitieke maatregelen);

  • artikel 6:5 Adr (vertrek van uitgaand schip of luchtvaartuig zonder toestemming van de inspecteur);

  • artikel 7:10 Adr (uitlenen enz. van bepaalde met vrijstelling ingevoerde goederen);

  • artikel 7:16 Adr (scheepsprovisie e.d. waarvoor vrijstelling is verleend, verwijderen uit het desbetreffende vervoermiddel);

  • artikel 7:28 Adw (aanspraak maken op vrijstelling voor een motorrijtuig waarvan zonder toestemming het chassis- of framenummer is gewijzigd of verwijderd);

  • het niet of niet tijdig verlenen van bijstand of verstrekken van bescheiden of inlichtingen als bedoeld in artikel 14 CDW respectievelijk artikel 11:4 Adr;

Voorbeeld

Een douaneambtenaar moet een fysieke controle verrichten op enkele pallets met goederen die zojuist bij een bedrijf zijn aangevoerd. Hij vraagt de beheerder ervoor te zorgen dat de over de goederen gespannen netten over een half uur zijn verwijderd teneinde controle mogelijk te maken. Als de ambtenaar op de afgesproken tijd verschijnt, zijn de netten niet verwijderd. De beheerder noch een van zijn medewerkers is aanwezig om alsnog de gevraagde medewerking te verlenen.

Voorbeeld

Stel: op Schiphol heeft de douane bepaald dat goederen die per vrachtvliegtuig van de KLM zijn aangevoerd, binnen 90 minuten na aankomst van het vliegtuig moeten worden aangeboden bij de goederenscan. In een bepaald geval wordt een zending een uur te laat bij de scan aangeboden. De bijstand is dus niet tijdig verleend.

  • het zonder vereiste toestemming

  • lossen, laden, inslaan of uitslaan van goederen;

  • verder dan nodig wegvoeren van op de kust aangespoelde (enz.) goederen;

  • doen vertrekken van een binnengekomen schip of luchtvaartuig vanaf de (lucht)haven van binnenkomst;

(artikel 11:5 Adr)

Voorbeeld

Artikel 6:3 Adr schrijft voor dat toestemming kan worden verleend om (onder meer) scheepsprovisie over te laden in uitgaande schepen. Wanneer dit laatste gebeurt zonder de vereiste toestemming, is sprake van een strafbaar feit als bedoeld in artikel 11:5 Adr.

  • het brengen van veranderingen in de staat waarin binnengebrachte of uitgaande goederen zich op het moment van aanbrengen bevonden (artikel 11:6 Adr);

Voorbeeld

Goederen worden in Duiven aangegeven voor de regeling uitvoer. De goederen zullen via Rotterdam de Europese Unie verlaten. In Rotterdam wordt bij een overeenstemmingscontrole vastgesteld dat de goederen onderweg zijn omgepakt met de bedoeling bepaalde herkomstkenmerken te verdoezelen.

  • het niet of niet tijdig doen van een aanvullende aangifte in het kader van een vereenvoudigde aangifteprocedure (artikel 11:7 Adr).

Voorbeeld

Goederen zijn aangegeven met een onvolledige aangifte. De belanghebbende laat na tijdig een aanvullende aangifte voor deze goederen te doen.

Naar boven

1.29 Delicten uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen

De artikelen 68 en 69 Awr bevatten strafbepalingen. Deze strafbepalingen zijn - voor zover voor de douane van belang - van toepassing met betrekking tot:

  • de binnenlandse accijns;

  • de binnenlandse verbruiksbelastingen;

  • de energiebelasting op bepaalde minerale oliën (gebaseerd op de Wet belastingen op milieugrondslag);

  • de voorraadheffing minerale oliën.

Artikel 68 Awr

In artikel 68, lid 1 Awr is het niet naleven van een aantal verplichtingen strafbaar gesteld, te weten:

  • het niet, onjuist of onvolledig verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen (artikel 68, lid 1, letter a Awr);

  • het niet voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers (artikel 68, lid 1, letter b Awr);

  • het voor raadpleging beschikbaar stellen van valse of vervalste boeken, bescheiden of andere gegevensdragers (artikel 68, lid 1, letter c Awr);

  • het niet-voldoen aan de wettelijk voorgeschreven administratieplicht (artikel 68, lid 1, letter d);

  • het niet bewaren van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers (artikel 68, lid 1, letter e);

  • het in strijd met artikel 52, lid 6 Awr niet verlenen van de vereiste medewerking bij het verrichten van administratieve controles (artikel 68, lid 1, letter f);

  • het uitreiken van onjuiste of onvolledige facturen of nota’s (artikel 68, lid 1, letter g).

De op te leggen straf is maximaal zes maanden hechtenis of een geldboete van de tweede categorie.

In lid 2 van artikel 68 Awr is strafbaar gesteld:

  • het in strijd met artikel 47, lid 3 Awr niet-voldoen aan de aldaar bedoelde identificatieplicht (lid 3).

De op te leggen straf is een geldboete van de tweede categorie.

De strafbare feiten van artikel 68 Awr zijn overtredingen, omdat geen gevangenisstraf kan worden opgelegd (artikel 72 Awr).

Artikel 69

In artikel 69, lid 1 Awr is strafbaar gesteld:

  • het opzettelijk niet of niet-tijdig doen van een ingevolge een belastingwet (waaronder dus de wetgeving inzake accijns en verbruiksbelasting) vereiste aangifte;

  • het opzettelijk begaan van een van de feiten genoemd in artikel 68, lid 1, letter a, b, d, e, f of g Awr.

Naast het opzetvereiste geldt als tweede voorwaarde is dat het feit ertoe strekt (dat wil zeggen: er redelijkerwijs toe zou kunnen leiden) dat er te weinig belasting wordt geheven.

Op dit strafbare feit is (naast een geldboete van de vierde categorie of, indien dit meer is, eenmaal de te weinig geheven belasting) ook gevangenisstraf van maximaal vier jaar mogelijk.

Opmerking(1)

Wanneer een vereiste aangifte niet is gedaan zal de inspecteur, om de opzet te bewijzen, moeten aantonen dat de belanghebbende wist dat hij aangifte moest doen. Hiervan is in ieder geval sprake indien de belanghebbende een vergunning is verstrekt waaruit de aangifteverplichting blijkt en/of wanneer hij door de belastingdienst is uitgenodigd tot het doen van aangifte (artikel 6 e.v. Awr), en de aangifte niet doet.

Opmerking (2)

Indien de opzet niet kan worden vastgesteld en/of er geen sprake is van belastingnadeel, kan een bestuurlijke boete worden opgelegd, artikel 67a e.v. Awr.

In artikel 69, lid 2 Awr is strafbaar gesteld:

  • het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van een ingevolge een belastingwet vereiste aangifte.

Voorwaarde is ook hier dat het feit ertoe strekt dat er te weinig belasting wordt geheven.

Op dit strafbare feit is (naast een geldboete van de vijfde categorie of, indien dit meer is, eenmaal de te weinig geheven belasting) ook gevangenisstraf van maximaal zes jaar mogelijk. Het betreft een misdrijf. Dit blijkt uit artikel 72 Awr.

De strafbare feiten van artikel 69 Awr zijn misdrijven, omdat gevangenisstraf kan worden opgelegd (artikel 72 Awr)

Overeenkomst en verschil art. 68 en 69 Awr met strafbepalingen Adw

De artikelen 68 en 69 Awr komen qua strekking deels overeen met strafbepalingen uit de Algemene douanewet, in het bijzonder artikel 10:5 en 10:6 Adw. Een belangrijk verschil met de Algemene douanewet is de zgn. 'inkeerregeling' van artikel 69, lid 3 Awr. Een dergelijke bepaling ontbreekt in de Algemene douanewet.

Inkeerregeling

Bij de misdrijven genoemd in artikel 69 Awr bestaat de mogelijkheid om schoon schip te maken: de inkeerregeling. Deze houdt in dat het recht tot strafvervolging vervalt voor degene die tot inkeer komt. Er is sprake van inkeer wanneer de schuldige alsnog een juiste en volledige aangifte doet, of alsnog juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer ambtenaren met de onjuistheid of onvolledigheid bekend zijn of bekend zullen worden. De verbetering moet vrijwillig zijn. Verbetering na aankondiging van een controle of door de inspecteur gestelde vragen over het onderwerp dat verbeterd moet worden, voldoet niet aan de vrijwilligheidseis en komt daarom niet in aanmerking voor de inkeerregeling.

Relatie met art 225, lid 2 WvSr

Feiten die onder artikel 69 Awr vallen zouden in bepaalde gevallen ook kunnen vallen onder de delictsomschrijving van artikel 225 WvSr (valsheid in geschrift). Er is dan dus sprake van samenloop. In artikel 69, lid 4 Awr is echter bepaald dat, indien delicten van artikel 69 Awr ook zouden kunnen vallen onder artikel 225, lid 2 WvSr (opzettelijk gebruik maken van valse bescheiden), strafvervolging op grond van artikel 225, lid 2 WvSr uitgesloten is. Deze bepaling komt overeen met artikel 10:5, lid 4 Adw.

N.B. samenloop met artikel 225, lid 1 WvSr blijft dus wel mogelijk!

Voorbeeld

Bij een onderzoek in een accijnsgoederenplaats legt de beheerder opzettelijk valselijk afgetekende AGD’s over als bewijs dat accijnsgoederen een toegestane bestemming hebben gevolgd. Dit vormt een strafbaar feit als bedoeld in artikel 69, lid 2 Awr jo artikel 68, lid 2, letter c Awr. Hoewel de gepleegde handeling ook onder artikel 225, lid 2 WvSr zou kunnen vallen (het opzettelijk gebruikmaken van een vals of vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst), blijft dit artikel buiten toepassing.

Naar boven

1.30 Delicten uit de Wet op de accijns

Naast de strafbepalingen in de Awr kent de accijnswetgeving nog een aantal afzonderlijke verbodsbepalingen. Overtreding van deze verbodsbepalingen is in de accijnswetgeving strafbaar gesteld.

In de Wet op de accijns (WA) vinden we verbodsbepalingen (de rechtsnormen) in de artikelen 5 en 90 tot en met 96. Door die bepalingen moet worden voorkomen dat accijnsgoederen frauduleus worden vervaardigd of frauduleus voorhanden zijn. Tevens wordt met die bepalingen beoogd dat geen accijnsgoederen in de handel komen waarvan de accijnsheffing niet of niet volledig is gewaarborgd.

De strafbaarstelling op overtreding van deze verbodsbepalingen vinden we in de artikelen 97 tot en met 102 WA.

Hierna worden deze strafbepalingen kort toegelicht.

Naar boven

1.31 Frauduleus vervaardigen en voorhanden hebben

In artikel 97 WA is een strafbepaling opgenomen met betrekking tot het in artikel 5 WA opgenomen verbod:

  • accijnsgoederen buiten een accijnsgoederenplaats, die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen, te vervaardigen, dan wel

  • accijnsgoederen voorhanden te hebben die niet overeenkomstig de bepalingen van de wet in de accijnsheffing zijn betrokken.

Artikel 97 WA ziet uitsluitend op gevallen waarin sprake is van opzet. Hierbij is gevangenisstraf mogelijk. Het delict vormt een misdrijf (artikel 72 Awr).

Het vervaardigen van accijnsgoederen mag in beginsel uitsluitend plaatsvinden binnen een accijnsgoederenplaats (artikel 5 WA). Voorbeelden van accijnsgoederenplaatsen zijn:

  • bierbrouwerijen;

  • distilleerderijen;

  • sigarettenfabrieken;

  • raffinaderijen voor minerale oliën.

Voorbeeld(1)

Bij een inval in een boerderij wordt een illegale alcoholstokerij aangetroffen, waar op dat moment alcohol wordt vervaardigd. De boerderij is geen accijnsgoederenplaats; de alcohol wordt dus vervaardigd buiten een accijnsgoederenplaats. Tevens ligt er een grote hoeveelheid alcohol opgeslagen. Deze wordt op dat moment voorhanden gehouden zonder in de accijnsheffing te zijn betrokken. Uit het onderzoek blijkt dat een en ander opzettelijk gebeurde. Beide bevindingen zijn strafbaar op grond van artikel 97 WA.

Voorbeeld(2)

Naar aanleiding van een tip wordt in een loods achter een huis een grote hoeveelheid ongebanderolleerde en onveraccijnsde sigaretten aangetroffen. Het gaat duidelijk om een handelsvoorraad. Douane- of accijnsbescheiden met betrekking tot deze goederen zijn niet aanwezig. Uit alles blijkt dat de goederen illegaal voorhanden gehouden worden. Aannemend dat dit opzettelijk gebeurt is hier sprake van een strafbaar feit als bedoeld in artikel 97 WA.

Opmerking:

Zoals hiervoor opgemerkt, vereist artikel 97 WA de aanwezigheid van opzet (waaronder natuurlijk begrepen de lichtere vormen zoals voorwaardelijk opzet). Indien de opzet niet bewezen kan worden, kan een bestuurlijke boete worden opgelegd op grond van artikel 67b Awr. Overeenkomstig de systematiek van de Wet op de accijns, worden de goederen immers geacht te zijn uitgeslagen zonder dat daarvoor aangifte is gedaan.

Naar boven

1.32 Misbruik vrijstelling

In artikel 98 WA is een strafbepaling opgenomen ten aanzien van degene die een accijnsgoed waarvoor vrijstelling of teruggaaf van accijns is verleend zo aanwendt dat daarvoor de vrijstelling of teruggaaf niet zou zijn verleend. Ook artikel 98 WA ziet uitsluitend op gevallen waarin sprake is van opzet. Ook in dit geval is gevangenisstraf mogelijk, zodat het delict een misdrijf vormt.

Voorbeeld

Stookolie die met vrijstelling van accijns is geleverd aan een uitgaand zeeschip, blijkt te zijn door geleverd aan een uitsluitend binnen Nederland varend schip, dat geen recht op vrijstelling van accijns heeft. Dit vormt een strafbaar feit als bedoeld in artikel 98 WA. Tevens kan degenen die de goederen vervolgens in zijn bezit heeft (de kapitein van het in Nederland varende schip) strafbaar zijn op grond van artikel 97 WA.

Naar boven

1.33 Diverse frauduleuze handelingen

Dit zijn frauduleuze handelingen met betrekking tot:

  • distilleertoestellen: artikel 99 WA;

  • herkenningsmiddelen: artikel 100 WA;

  • tabaksproducten en accijnszegels: artikel 101 WA.

Deze delicten kunnen, al naar gelang het geval, als overtreding of als misdrijf worden aangemerkt.

Voorbeeld(1)

Een bekend voorbeeld van een strafbaar feit met betrekking tot herkenningsmiddelen is het voorhanden hebben van gasolie (dieselolie), voorzien van herkenningsmiddelen, in de brandstoftank van automobielen, pleziervaartuigen en plezierluchtvaartuigen. Dit is verboden op grond van artikel 91 WA en strafbaar gesteld in artikel 100 WA.

Voorbeeld(2)

Er worden sigaretten aangeboden in verpakkingen die niet voldoen aan de door de minister vastgestelde normen. Dit vormt een overtreding van artikel 78 en 95 WA en is strafbaar gesteld in artikel 101 WA.

Voorbeeld(3)

Op de zwarte markt in Beverwijk worden (naar later blijkt: gestolen) sigaretten te koop aangeboden tegen een prijs € 0,70 beneden de op het accijnszegel vermelde prijs. Dit is verboden op grond van artikel 95, lid 2 WA, strafbaar gesteld in artikel 101 WA.

Naar boven

1.34 Uitslag tot verbruik van tabaksproducten zonder accijnszegel

In artikel 102 WA is bepaald dat degene die tabaksproducten die in strijd met wettelijke bepalingen niet zijn voorzien van de voorgeschreven accijnszegels (zie voor de verplichting hiertoe artikel 73 WA en volgende) uitslaat tot verbruik, wordt gestraft met een geldboete van de derde categorie. Aan de hand van het al of niet voorzien zijn van accijnszegels kan immers worden gecontroleerd, of van tabaksproducten die zijn uitgeslagen tot verbruik, de accijns is geheven.

Onder uitslag tot verbruik verstaat artikel 2 WA, kort gezegd,

  • het onttrekken van accijnsgoederen aan een accijnsschorsingsregeling,

  • ieder verblijf of productie van accijnsgoederen buiten een accijnsschorsingsregeling zonder dat de accijns is geheven, alsmede

  • de invoer van accijnsgoederen (tenzij deze direct onder een accijnsschorsingsregeling worden geplaatst).

Het verbruik van tabaksproducten in de accijnsgoederenplaats voor tabaksproducten (denk aan sigaretten die door het personeel daar worden gerookt) wordt op grond van artikel 2, tweede lid, van de wet ook als uitslag aangemerkt. Ingevolge artikel 73, tweede lid WA mogen deze tabaksproducten echter niet zijn voorzien van accijnszegels. Overtreding van dit verbod is eveneens strafbaar bij artikel 102 WA.

Ook deze delicten kunnen, al naar gelang het geval, als overtreding of als misdrijf worden aangemerkt.

Voorbeeld

Naar aanleiding van een tip wordt in een loods achter een huis een grote hoeveelheid ongebanderolleerde en onveraccijnsde sigaretten aangetroffen. Het gaat duidelijk om een handelsvoorraad. Douane- of accijnsbescheiden met betrekking tot deze goederen zijn niet aanwezig. Uit alles blijkt dat de goederen illegaal voorhanden gehouden worden en zich dus niet onder een accijnsschorsingsregeling bevinden. Er is dus sprake van uitslag tot verbruik van tabakssproducten niet voorzien van accijnszegels. Dit is strafbaar gesteld in artikel 102 WA. Overigens valt het geconstateerde feit (mits de opzet wordt bewezen) tevens onder artikel 5 en 97 WA.

Naar boven

1.35 Strafbepalingen Uitvoeringsbesluit accijns

Naast strafbepalingen in de Wet op de accijns zijn er ook strafbare feiten opgenomen in het Uitvoeringsbesluit accijns (UB) en de Uitvoeringsregeling accijns (UR).

Artikel 42 UB bevat een opsomming van bepaalde handelingen die in het besluit zijn vastgelegd en die zijn aan te merken als strafbaar feit. De basis hiervoor en de hierop toepasselijk maximumstraf vinden we in artikel 70 Awr.

Een van de in artikel 42 UB vermelde strafbare feiten is het vervoer van accijnsgoederen, andere dan tabaksproducten die zijn voorzien van de wettelijk voorgeschreven accijnszegels, zonder dat wordt voldaan aan de verplichting de herkomst aan te tonen. Zie artikel 34 UB. Ook het vervoer van ruwe of gedeeltelijk voor gebruik bereide tabak zonder dat de herkomst kan worden aangetoond (artikel 35 UB) is strafbaar.

Voorbeeld

Tijdens een accijnscontrole in een schuurtje bij een boerderij in Numansdorp treft de douane 400 liter sterke drank aan. De drank is verpakt in 40 jerricans van 10 liter per stuk. Gelet op de grote hoeveelheid en de wijze van verpakking kan dit niet als een hoeveelheid voor eigen gebruik worden aangemerkt. Daarom moet de eigenaar van de schuur door middel van facturen of andere bescheiden kunnen aantonen waar hij die drank heeft betrokken. Wanneer hij dit niet kan is hij strafbaar wegens het niet voldoen aan artikel 34 UB.

Indien uit nader onderzoek blijkt dat de accijnsproducten opzettelijk voorhanden worden gehouden zonder in de accijnsheffing te zijn betrokken, is tevens sprake van het strafbare feit van artikel 97 WA.

Naar boven

1.36 Strafbepalingen Uitvoeringsregeling accijns

Artikel 63 van de Uitvoeringsregeling accijns (UR) vermeldt enkele artikelen uit de UR en bepaalt dat het niet voldoen aan de daarin vermelde verplichtingen is aan te merken als strafbaar feit. De basis hiervoor en de hierop toepasselijke maximumstraf vinden we in artikel 71 AWR (delegatieartikel).

Het gaat, kort gezegd, om:

  • de toepassing van herkenningsmiddelen voor halfzware olie of gasolie (artikel 13 UR);

  • het aanbrengen van vermeldingen op accijnszegels (artikel 42 UR);

  • de wijze van aanbrengen van accijnszegels (artikel 45 UR);

  • de wijze van verpakking van tabaksproducten (artikel 47 UR);

  • de hoeveelheid tabaksproducten die een verpakking mag bevatten (artikel 48 UR).

Naar boven

1.37 Delicten uit de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere producten

Bij en krachtens deze wet zijn enkele strafbare feiten vastgesteld die, voor zover van belang, vergelijkbaar zijn met overeenkomstige feiten in de accijnswetgeving. Zie artikel 39, 41 en 42 Wet op de verbruiksbelasting en artikel 32 Uitvoeringsbesluit verbruiksbelastingen.

Naar boven

1.38 Economische delicten

De Wet op de economische delicten (WED) stelt de overtreding strafbaar van voorschriften gesteld bij of krachtens een groot aantal wetten. Deze wetten (en de relevante artikelen daaruit) zijn vermeld in de artikelen 1 en 1A van de WED en worden economische delicten genoemd. Een deel van deze artikelen betreft onderwerpen waarvoor de douane een taak zou kunnen hebben. Deze zijn in onderstaand schema opgenomen. Het is een hulpmiddel om u te oriënteren op de economische delicten die voor u van belang kunnen zijn. In hoeverre de douane daadwerkelijk een taak heeft, dient u vast te stellen aan de hand van de betreffende VGEM-voorschriften.

     

Strafartikel

Normartikelen

Voorschrift VGEM

..........

..................

..................

Art. 1 ten1e en art 6 WED

Algemene douanewet artt. 1:4, lid 1 en 2, en 3:1 voor zover betrekking hebbend op strategische goederen.

Nadere uitwerking: Besluit strategische goederen

30.06.00

Strategische goederen

Geneesmiddelenwet, artt. 18, lid 1 en 40, lid 1 en 2

10.02.00

Geneesmiddelen

Sanctiewet 1977, art. 2 vzv betrekking hebbend op de onderwerpen bedoeld in art. 3.

Uitwerking: diverse sanctiebesluiten.

10.04.00

Sanctiemaatregelen

Wet voorkoming misbruik chemicaliën, artt. 2 onder a en 4, lid 2

10.01.00

Drugsprecursoren

Art. 1 ten 2e en art 6 WED

Algemene douanewet artt. 1:4, lid 1 en 2, en 3:1 voor zover niet betrekking hebbend op strategische goederen.

Nadere uitwerking:

- artt 3:1 t/m 3:4 Adb en artt 3:1 t/m 3:22 Adr (landbouwgoederen)

- artt. 2:1 en 2:2 Adb en artt 5:2 t/m 3:32 Adr (non-tarifaire maatregelen)

Wet tot behoud cultuurbezit art. 14a

30.03.00

Cultuurgoederen

Art. 1 ten 4e en art 6 WED

Plantenziektenwet, art. 2

20.04.00

Plantenziektenwet

Art. 1 ten 5e en art 6 WED

Wet op de economische delicten art 26 (33 en 34 nvb)

Art 1A ten 1e en art 6 WED

Flora- en faunawet art. 13, lid 1

20.03.00

Flora en fauna

Wet milieubeheer artt. 9.2.1.2, 9.2.2.1, 10.1, 10.56, 10.57, 10.60 en 18.18

-afvalstoffen (EVOA)

- milieugevaarlijke stoffen (Cadmium, kwik, astbest, CFK’s, vuurwerk)

40.03.00 Milieugevaarlijke stoffen

Art 1A ten 2e en art 6 WED

Kernenergiewet art. 14, 28 en 67

40.02.00

Kernenergiewet

Bovengenoemde strafbare feiten worden in artikel 1 en 1A WED aangeduid als economisch delict en in art. 6 WED strafbaar gesteld.

Art. 6, lid 1 WED bepaalt het volgende:

"Hij, die een economisch delict begaat, wordt gestraft:

  1. in geval van misdrijf, voor zover het betreft een economisch delict, bedoeld in artikel 1, onder 1 , of in artikel 1a, onder 1 , met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.;

  2. 2 in geval van een ander misdrijf met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie;

  3. in geval van overtreding, voor zover het betreft een economisch delict bedoeld in artikel 1, onder 1 , of in artikel 1a, onder 1 , met hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie;

  4. in geval......:.. ..enz."

Hierna worden de belangrijkste normartikelen uit bovenstaand schema kort behandeld.

Algemene douanewet artikel 1:4 en 3:1

De Algemene douanewet vormt de basis voor de toepassing van een aantal maatregelen, verboden of beperkingen met betrekking tot binnenkomende of uitgaande goederen. Dit kunnen maatregelen zijn op grond van internationale verplichtingen, maar ook zaken die Nederland op eigen gezag mag vaststellen. Bedoelde maatregelen, verboden of beperkingen zijn te vinden in het Algemeen douanebesluit, nader uitgewerkt in de Algemene douaneregeling, en het Besluit strategische goederen.

In de artt. 3:1 t/m 3:4 Adb, en nader uitgewerkt in artt. 3:1 t/m 3:32 Adr vinden we een aantal specifieke bepalingen met betrekking tot landbouwgoederen.

In de artt. 2:1 en 2:2 Adb, en nader uitgewerkt in de artt. 5:2 t/m 5:10 Adr vinden we een aantal specifieke bepalingen met betrekking tot non-tarifaire maatregelen.

In het Besluit strategische goederen zijn beperkende bepalingen opgenomen voor de uitvoer van goederen voor tweeërlei gebruik (d.w.z. voor civiel en militair gebruik) en voor de in-, uit- en doorvoer van militaire goederen.

De douaneambtenaren zijn voor het toezicht en de controle op genoemde bepalingen bevoegd omdat de Algemene douanewet ook zelf wordt genoemd in de bijlage van de Algemene douanewet. Overtreding van genoemde bepalingen vormt een economisch delict. De opsporingsbevoegdheid voor genoemde bepalingen is dan ook niet gebaseerd op de Algemene douanewet, maar op de Wet op de economische delicten.

Sanctiewet 1977

De Sanctiewet geeft de basis voor het instellen van sanctiebesluiten. Dit zijn algemene maatregelen van bestuur waarbij (onder meer) de handel met bepaalde landen kan worden verboden. Deze maatregelen dienen dan ter voldoening aan besluiten van volkenrechtelijke organisaties (zoals de Verenigde Naties) of internationale afspraken met betrekking tot de handhaving of het herstel van de internationale vrede en veiligheid, of ter bevordering van de internationale rechtsorde.

De wet is genoemd in de bijlage van de Algemene douanewet. Voor zover de douane een toezicht- en controletaak heeft, vindt deze dus plaats op basis van de Algemene douanewet. De opsporingsbevoegdheid voor de douane vinden we in de Wet op de economische delicten.

Wet milieubeheer

Deze wet vormt onder meer de basis voor het toezicht op de naleving van de in EG-verband tot stand gekomen verordening inzake het vervoer van afvalstoffen, ook wel bekend onder de afkorting EVOA (Europese verordening overbrenging afvalstoffen), alsmede de in- en uitvoer van bepaalde milieugevaarlijke stoffen zoals cadmium, bepaalde kwik- of asbesthoudende goederen en CFK's.

De wet is genoemd in de bijlage van de Algemene douanewet. Voor zover de douane een toezicht- en controletaak heeft, vindt deze dus plaats op basis van de Algemene douanewet. De opsporingsbevoegdheid voor de douane vinden we in de Wet op de economische delicten.

Kernenergiewet

Op grond van deze wet geldt er een vergunningplicht voor bepaalde nucleaire goederen (splijtstoffen en ertsen).

De wet is genoemd in de bijlage van de Algemene douanewet. Voor zover de douane een toezicht- en controletaak heeft, vindt deze dus plaats op basis van de Algemene douanewet. De opsporingsbevoegdheid voor de douane vinden we in de Wet op de economische delicten.

Opmerking

Met name in de haven van Rotterdam vinden structureel controles plaats op grond van de Algemene douanewet in combinatie met de Kernenergiewet. Er zijn namelijk permanente detectiepoorten voor radioactieve stoffen geplaatst waar het vrachtverkeer langs rijdt. Indien te hoge radioactieve waarden worden gemeten krijgt de douane automatisch een signaal waarna zij een eerste controle instelt. Wanneer hierbij vermoedelijke strafbare feiten worden vastgesteld, wordt het onderzoek overgedragen.

Naar boven

1.39 Wet voorkoming misbruik chemicaliën (precursoren)

Deze wet dient ter uitvoering van een in EG-verband afgesproken beleid ter bestrijding van stoffen die kunnen dienen als basis voor de vervaardiging van verdovende middelen (zgn. drugsprecursoren). Op grond van artikel 12 van de wet kan het binnenbrengen van een in de bijlage bij de betreffende EG-verordening opgenomen stof in Nederland van buiten het grondgebied van de Gemeenschap of het verlaten van een dergelijke stof uit Nederland naar buiten het douanegebied van de Gemeenschap worden verboden indien het vermoeden bestaat dat zij bestemd zijn voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen. Het is verboden te handelen in strijd met een zodanig verbod.

De wet is genoemd in de bijlage van de Algemene douanewet. Voor zover de douane een toezicht- en controletaak heeft, vindt deze dus plaats op basis van de Algemene douanewet. De opsporingsbevoegdheid voor de douane vinden we in de Wet op de economische delicten.

Ter informatie worden hieronder een aantal belangrijke drugsprecursoren genoemd.

       

  • -

Efedrine;

  • -

Aceton;

  • -

Lyserginezuur;

  • -

Ethylether;

  • -

Fenylpropaan;

  • -

Tolueen;

  • -

Safrool;

  • -

Kaliumpermangaat;

  • -

Fenylazijnzuur;

  • -

Zwavelzuur.

  • -

Zoutzuur;

Naar boven

1.39.1 Flora- en faunawet

De Flora- en faunawet heeft betrekking op de bescherming van inheemse en uitheemse planten- en diersoorten. Ingevolge artikel 13 van deze wet is het verboden beschermde planten- en diersoorten

"te koop te vragen, te kopen of te verwerven, ten verkoop voorhanden te hebben of in voorraad te hebben, te verkopen of ten verkoop aan te bieden, te vervoeren, ten vervoer aan te bieden, af te leveren, te gebruiken voor commercieel gewin, te huren of te verhuren, te ruilen of in ruil aan te bieden, uit te wisselen of tentoon te stellen voor handelsdoeleinden, binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen of onder zich te hebben."

De wet dient mede (maar niet alleen) ter voldoening aan internationale afspraken ter bescherming van de in het wild levende flora en fauna. Deze internationale afspraken staan bekend als het CITES-verdrag (Convention on International Trade in Endangered Species of wild fauna and flora). De EU heeft dit verdrag nader uitgewerkt bij Verordening(EEG) 338/97. De beschermde uitheemse dier- en plantensoorten zijn vermeld in lijsten, opgenomen bij die verordening.

Daarnaast heeft Nederland nog andere uitheemse en inheemse dier- en plantensoorten aangewezen. Deze vallen dus ook onder het hiervoor genoemde verbod.

De wet is genoemd in de bijlage van de Algemene douanewet. Voor zover de douane een toezicht- en controletaak heeft, vindt deze dus plaats op basis van de Algemene douanewet. De opsporingsbevoegdheid voor de douane vinden we in de Wet op de economische delicten.

Naar boven

1.39.2 Geneesmiddelenwet

Op grond van deze wet is onder meer de invoer van niet-geregistreerde geneesmiddelen verboden (artikel 18). Overtreding van dit verbod vormt op grond van artikel 1 WED een economisch delict.

De wet is genoemd in de bijlage van de Algemene douanewet. Voor zover de douane een toezicht- en controletaak heeft, vindt deze dus plaats op basis van de Algemene douanewet. De opsporingsbevoegdheid voor de douane vinden we in de Wet op de economische delicten.

Naar boven

1.39.3 Wet tot behoud van cultuurbezit

Op grond van deze wet is de uitvoer van cultuurgoederen in bepaalde gevallen verboden.

De wet is genoemd in de bijlage van de Algemene douanewet. Voor zover de douane een toezicht- en controletaak heeft, vindt deze dus plaats op basis van de Algemene douanewet. De opsporingsbevoegdheid voor de douane vinden we in de Wet op de economische delicten.

Voorbeeld

Tijdens de controle van een zending stenen die is aangegeven ten uitvoer met bestemming Uganda, ontdekt een douaneambtenaar twee stuks enorme stenen, die hij meent te herkennen als hunebedstenen uit Drente. Een expert van het cultuurhistorisch museum bevestigt die vermoeden. De uitvoer van cultuurhistorisch erfgoed is verboden en onze hunebedden zijn als zodanig aangewezen. Hier is derhalve sprake van een strafbaar feit.

Naar boven

1.40 Overige voor de douane relevante delicten: VGEM- en commune delicten

De belangrijkste VGEM- en commune delicten worden hierna genoemd en toegelicht.

     

Strafartikel

Normartikelen

Voorschrift VGEM

..........

..................

................

Art 240b WvSr

Art 240b WvSr (kinderpornografie)

Art 310 WvSr

Art 310 WvSr (bij uitvoer van gestolen voertuigen)

10.05.00

Voertuigcriminaliteit

Art 337 WvSr

Art 337 WvSr

30.05.00

Intellectuele eigendomsrechten

Art 420bis WvSr

Art 420bis WvSr (witwassen)

10.07.00

Liquide middelen

Art 10 en 11 Opiumwet

Art 2 en 3 Opiumwet jo lijst I en II

10.03.00

Opiumwet

Art 54 en 55 WWM

Wet wapens en munitie

10.06.00 Wapens en munitie

Art 31a, 32, 32a Auteurswet

Auteurswet

30.05.00

Intellectuele eigendomsrechten

Art 22 en 24 Wet op de naburige rechten

Wet op de naburige rechten

30.05.00

Intellectuele eigendomsrechten

Naar boven

1.40.1 Kinderpornografie (art 240b WvSr)

Dit artikel stelt onder meer strafbaar de in-, uit- en doorvoer van afbeeldingen en gegevensdragers met afbeeldingen van sexuele gedragingen waar personen bij betrokken zijn of lijken te zijn die kennelijk nog niet de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt. Bij het aantreffen van dergelijke goederen kan de douane dus strafvorderlijk optreden.

Naar boven

1.40.2 Uitvoer van gestolen voertuigen (art. 310 WvSr)

Eveneens in overleg tussen de ministeries van Financiën en Veiligheid en Justitie, heeft de douane een opsporingstaak gekregen op het gebied van gestolen voertuigen, voorzover de douane dergelijke feiten ontdekt bij de uitvoering van de douanewerkzaamheden in het kader van de uitvoer van voertuigen (export van gestolen voertuigen).

Naar boven

1.40.3 Handelsnaam, handelsmerk, e.d. (art 337 WvSr)

Artikel 337 WvSr stelt strafbaar het opzettelijk invoeren, doorvoeren, uitvoeren, verkopen, te koop aanbieden, afleveren, uitdelen of in voorraad hebben van:

  • valse, vervalste of wederrechtelijk vervaardigde merken;

  • goederen valselijk voorzien van (een verpakking met) een andermans handelsnaam of merk;

  • goederen voorzien van een valse herkomstaanduiding;

  • goederen met een nagebootste verpakking;

  • goederen met een nagebootst uiterlijk.

Op grond van de bestaande communautaire regelgeving met betrekking tot de bestrijding van namaakgoederen, heeft de douane over het algemeen slechts een signalerende taak. Meestal worden namaakzaken niet via het strafrecht afgedaan, maar wordt de merkhouder geïnformeerd, waarna deze desgewenst een civielrechtelijke actie tegen de inbreuk instelt. Soms worden zaken direct overgedragen aan de FIOD, wanneer deze vervolging wenselijk acht, bijvoorbeeld wanneer de namaakgoederen gevaar opleveren voor de volksgezondheid. Indien de merkhouder de gelegenheid krijgt een civiele procedure op te starten maar daarvan afziet, worden de goederen veelal zonder toepassing van het strafrecht vrijgegeven, tenzij de boete-fraudecoördinator/ contactambtenaar alsnog opdracht geeft strafrechtelijk op te treden.

De douane treedt in ieder geval zelf strafrechtelijk op bij het aantreffen van namaakgoederen in reizigersbagage, post-, pakket-, koeriers- en cargozendingen, als de aangetroffen vermoedelijk inbreuk makende goederen onder een vastgestelde hoeveelheid blijken.

Een en ander is nader uitgewerkt in een aanwijzing van het Openbaar Ministerie en verwerkt in het Handboek VGEM Intellectuele eigendomsrechten.

Voorbeeld

Er wordt door een douane-expediteur een aangifte voor het vrije verkeer gedaan voor (zogenaamd) originele sportkleding van het merk Australian. Bij fysieke controle van de zending goederen blijkt dat de kleding voorzien is van valse merkjes. Naast het doen van een onjuiste douaneaangifte, heeft men zich ook schuldig gemaakt aan het strafbare feit van artikel 337 WvSr door overtreding van de bepalingen van het merkenrecht. In de praktijk echter wordt veelal de merkhouder geïnformeerd en wordt de zaak civielrechtelijk aangepakt, zonder dat het strafrecht eraan te pas komt.

Uitsluiting strafbaarheid enkele stuks voor eigen gebruik

Niet strafbaar is het in voorraad hebben van slechts enkele stuks van dergelijke goederen voor eigen gebruik (artikel 337, lid 2 WvSr). Nadere specificaties van wat onder enkele stuks moet worden verstaan, zijn opgenomen in een aanwijzing en richtlijn van het Openbaar Ministerie en verwerkt in het Handboek VGEM Intellectuele eigendomsrechten.

Voorbeeld

Op Schiphol wordt in de bagage van een uit Turkije binnenkomende reiziger één namaakhorloge aangetroffen. De reiziger is strafbaar en de douane zal proces-verbaal opmaken, tenzij het horloge bestemd is voor eigen gebruik.

Naar boven

1.40.4 Witwassen (art. 420bis WvSr)

Witwaspraktijken hebben betrekking op het verwerven, voorhanden hebben, enz. van voorwerpen die door misdrijf zijn verkregen danwel het verbergen van de werkelijke aard, herkomst, enz. van deze voorwerpen. Vaak komt de douane dergelijke zaken op het spoor door de ontdekking van de aanwezigheid van grote sommen geld in de bagage van reizigers die hiervoor geen goede verklaring hebben.

Naar boven

1.40.5 Opiumwet

De Opiumwet verbiedt, globaal gezegd, de aanwezigheid van verdovende middelen. Welke goederen dit precies zijn staat in de bijlagen bij de wet.

Voor ons zijn met name de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet van belang. Zo bepaalt artikel 2, lid 1, Opiumwet:

"Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst l, danwel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:

  1. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;

  2. te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;

  3. aanwezig te hebben;

  4. te vervaardigen."

Artikel 2 en de daarin genoemde lijst I heeft betrekking op zogenoemde harddrugs, zoals opium, heroïne en cocaïne

Artikel 3 Opiumwet kent een soortgelijke bepaling voor middelen vermeld in lijst II behorende bij de Opiumwet. In lijst II gaat het om de zogenoemde softdrugs, zoals hashish.

De overtreding van het verbod van artikel 2 Opiumwet is strafbaar gesteld in artikel 10 Opiumwet.

De overtreding van het verbod van artikel 3 Opiumwet is strafbaar gesteld in artikel 11 Opiumwet.

Naar boven

1.40.6 Wapens en munitie

De Wet wapens en munitie (WWM) verbiedt onder meer de invoer en het voorhanden hebben van bepaalde wapens. In artikel 2 WWM wordt aangegeven welke goederen er onder deze wet vallen. Dit is een zeer omvangrijke lijst.

De verboden handelingen staan met name in de artikelen 13, 14, 22, 26 en. 31 WWM.

Artikel 55 WWM stelt de hiervoor bedoelde handelingen strafbaar en bepaalt de op te leggen straf.

Toezicht en controle vinden plaats op basis van de Algemene douanewet. De wet bevat geen opsporingsbevoegdheid voor de douane. Toch is het wel degelijk de bedoeling dat douaneambtenaren (BOA) bij het aantreffen van wapens, bijvoorbeeld in de bagage van reizigers, strafvorderlijk optreden.

Naar boven

1.40.7 Auteursrechten (art 31a, 32 en 32a Auteurswet)

De Auteurswet stelt onder meer strafbaar de invoer, doorvoer en uitvoer van voorwerpen die tot stand zijn gekomen door inbreuk te maken op een auteursrecht van de auteur van het werk (denk aan illegale kopieën van DVD’s, boeken, computerprogramma’s, enz.) en van apparatuur die het mogelijk maakt maatregelen ter bescherming van auteursrechten te omzeilen.

Naar boven

1.40.8 Naburige rechten (art 22 en 24 Wet op de naburige rechten)

In de Wet op de naburige rechten wordt onder meer strafbaar gesteld de invoer, doorvoer en uitvoer van opnamen of reproducties die tot stand gekomen zijn met schending van de rechten van de uitvoerend kunstenaar, de platenmaatschappij, de filmproducer of de omroeporganisatie. Denk aan de vele illegale CD’s en DVD’s die op de markt verschijnen.

Naar boven

1.41 Overige delicten uit het Wetboek van Strafrecht

  1. Artikel 225 WvSr (valsheid in geschrift) is niet alleen van belang omdat een ambtenaar zich bij zijn ambtsuitoefening daaraan niet schuldig mag maken, maar ook omdat de douaneambtenaar als opsporingsambtenaar met dit strafbare feit in aanraking kan komen, wanneer dit wordt gepleegd door belastingplichtigen, aangevers, importeurs e.d. Hierbij moet overigens rekening worden gehouden met een door de wetgever aangebrachte voorrangsregeling: voor zover een geconstateerde handeling als bedoeld in artikel 225, lid 2 WvSr (het gebruik maken van een vals of vervalst geschrift) tevens onder artikel 10:5 Adw of artikel 69 Awr valt, worden uitsluitend die laatste artikelen toegepast (zie ook bij genoemde artikelen). Het valselijk opmaken of vervalsen van het geschrift kan wel op grond van artikel 225 WvSr, en wel het eerste lid, worden bestraft.

  2. In bepaalde gevallen kan de douane te maken krijgen met artikel 447e WvSr (het niet voldoen aan de verplichting tot het ter inzage aanbieden van een identiteitsbewijs zoals voorgeschreven in artikel 2 Wet op de identificatieplicht).

  3. Tenslotte nog een opmerking over artikel 184 WvSr. Volgens dat artikel is (onder meer) strafbaar gesteld het opzettelijk niet voldoen aan een ambtelijk bevel of een ambtelijke vordering. Van een bevel of vordering is sprake als de wet deze zo noemt. In de douanesfeer gaat het met name om de volgende vorderingen:

    • art. 1:24 Adw (vordering tot stilstaan persoon);

    • art. 1:27 Adw (vordering tot stilhouden vervoermiddel);

    • art. 1:28 Adw (vorderen tot stilstaan en volgen met het oog op lijfsvisitatie);

    • art. 50 Awr en 83 Wet op de accijns (vordering tot het verlenen van toegang tot gebouwen);

    • art. 83 Wet op de accijns (vordering tot stilhouden vervoermiddel);

    • art. 84 Wet op de accijns (vordering tot verstrekken van monsters);

    • art. 23 WED (vordering tot stilhouden vervoermiddel);

    • art. 24a WED (vordering tot medewerking).

Volgens de Hoge Raad kan artikel 184 WvSr alleen worden toegepast indien het wetsartikel waarin een bepaald recht aan een ambtenaar wordt gegeven of een verplichting aan een belanghebbende wordt opgelegd, expliciet de ambtenaar het recht geeft een bevel of vordering te doen. Zo kan artikel 184 WvSr niet worden toegepast in geval van een weigering om de in artikel 14 CDW bedoelde inlichtingen te verstrekken of bijstand te verlenen. Laatstgenoemd artikel gebruikt immers niet de termen bevel of vordering. Wel kan in dat geval artikel 10:6 Adw toegepast.

Zoals reeds bij de behandeling van artikel 10:6 Adw is besproken, is het niet naleven van artikel 1:24, 1:27 en 1:28 Adw ook in artikel 10:6 Adw strafbaar gesteld.

Naar boven

1.42 Aanvullende bepalingen van materieel strafrecht

Onderscheid overtreding/ misdrijf

Strafbare feiten worden onderscheiden in misdrijven en overtredingen. In het algemeen gesproken zegt dit onderscheid iets over de ernst van het feit. Hoe ernstig vindt de wetgever dit strafbare feit?

In het Wetboek van Strafrecht is dit onderscheid aangebracht door de misdrijven samen te brengen in Boek 2 en de overtredingen in Boek 3.

Uitbreiding

In de fiscale en niet-fiscale wetgeving is het onderscheid op andere wijze aangegeven.

       

Wet

Misdrijf

Overtreding

Vindplaats

.........................

.........................

.........................

Algemene douanewet

Delicten waarop gevangenisstraf staat

Delicten waarop geen gevangenisstraf staat

Art. 10:13 Adw

Algemene wet rijksbelastingen en daaronder vallende belastingwetten

Delicten waarop gevangenisstraf staat

Delicten waarop geen gevangenisstraf staat

Art. 72 Awr

Wet economische delicten

Delicten met opzet begaan

Delicten zonder opzet begaan

Art. 2 WED

Opiumwet

Delicten zoals omschreven in art. 13, lid 2 Opiumwet

Delicten zoals omschreven in art. 13, lid 1 Opiumwet

Art. 13 Opiumwet

Naar boven

1.43 Territorialiteitsbeginsel

De Nederlandse strafwet is toepasselijk op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt. Zie art. 2 WSr. De daarop volgende artikelen bevatten enkele uitbreidingen. Zo zegt art 3 WSr dat de Nederlandse strafwet ook toepasselijk is op ieder die zich buiten Nederland aan boord van een Nederlands vaartuig of luchtvaartuig aan enig strafbaar feit schuldig maakt.

Naar boven

1.43.1 Uitbreiding territorialiteitsbeginsel in de Algemene douanewet

Artikel 10:17 Adw bevat een uitbreiding ten opzichte van het territorialiteitsbeginsel. Deze uitbreiding komt erop neer dat personen die buiten Nederland (en de overige in artikel 1:2 Adw genoemde gebieden)

  • een misdrijf als bedoeld in de Algemene douanewet; of

  • een overtreding als bedoeld in artikel 10:5, eerste lid, onder 3e

plegen, daarvoor in Nederland kunnen worden bestraft.

Voorbeeld(1)

In Italië wordt een omvangrijke fraude met melkpoeder, afkomstig uit China, ontdekt. De melkpoeder werd in Italië aangegeven onder een onjuiste tariefpost, en vervolgens in Nederland op de markt gebracht. Het doen van de onjuiste aangifte is een strafbaar feit als bedoeld in artikel 10:5 Adw. Dat dit feit in het buitenland gepleegd is, staat aan vervolging in Nederland niet in de weg.

Voorbeeld(2)

Een Turkse vrachtauto rijdt van Ankara (Turkije) naar Rotterdam. De lading (Turkse kleding) wordt vervoerd onder dekking van een carnet TIR en onder verzegeling. In Rotterdam wordt tijdens de douanecontrole bij lossing ontdekt dat in de laadruimte, behalve de kleding, ook een grote hoeveelheid raki (een Turkse alcoholische drank) aanwezig is, waarvoor geen douanedocumenten kunnen worden getoond. Deze raki moet worden aangemerkt als te zijn binnengesmokkeld op het douanegebied van de Europese Gemeenschap, een strafbaar feit als bedoeld in artikel 10:1 Adw. Hoewel deze smokkel heeft plaatsgevonden aan de Turks-Griekse grens, kunnen de betrokkenen in Nederland worden vervolgd.

Naar boven

1.43.2 Uitbreiding territorialiteitsbeginsel in AWR

Artikel 73 AWR geeft een soortgelijke uitbreiding voor wat betreft buiten Nederland gepleegde misdrijven als bedoeld in de belastingwetgeving, niet zijnde de douanewetgeving. Denk bijvoorbeeld aan de Wet op de accijns.

Naar boven

1.43.3 Uitbreiding territorialiteitsbeginsel in de WED

Artikel 3 WED bevat de volgende uitbreiding:

“Deelneming aan een binnen het Rijk in Europa gepleegd economisch delict is strafbaar ook indien de deelnemer zich buiten het Rijk aan het feit heeft schuldig gemaakt.”

Voorbeeld

Vanuit Zambia wordt illegaal ivoor verzonden naar Nederland. De invoer is verboden op grond van de Flora- en faunawet en strafbaar als economisch delict. De opdrachtgever van het strafbare feit is een in Zambia woonachtige Nederlander. Hij kan in Nederland worden berecht.

Naar boven

1.43.4 Uitbreiding territorialiteitsbeginsel in de Opiumwet

Artikel 13, lid 3, Opiumwet bevat de volgende uitbreiding:

“De Nederlandse strafwet is toepasselijk op ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt aan:

  1. een der in artikel 10a, eerste lid, strafbaar gestelde feiten voor zover die zijn gepleegd om het in artikel 10, vijfde lid, strafbaar gestelde feit voor te bereiden of te bevorderen, dan wel

  2. poging of deelneming aan het in artikel 10, vijfde lid strafbaar gestelde feit.”

N.B. In bovenstaand artikel wordt alleen naar artikel 10 van de Opiumwet verwezen, en niet naar artikel 11 van de Opiumwet. Dat betekent dat de uitbreiding wel geldt voor de zogenoemde harddrugs (zoals bijvoorbeeld heroïne en cocaïne,vermeld in lijst I bij de Opiumwet), maar niet voor de softdrugs (zoals bijvoorbeeld hash, vermeld in lijst II bij de Opiumwet).

Voorbeeld

Een Nederlander, woonachtig in Suriname, houdt zich aldaar bezig met het ronselen van cocaïne-koeriers. Dit is aan het licht gekomen door de arrestatie van zo’n koerier op Schiphol. De Nederlander wordt op verzoek van Justitie aan Nederland uitgeleverd teneinde hier te worden berecht voor zijn ronselpraktijken.

Medeplichtigheid

Hoofdregel is dat medeplichtigheid aan een misdrijf strafbaar is; medeplichtigheid aan overtreding is niet strafbaar. Dit blijkt uit de artikelen 48 en 52 WSr.

Uitbreiding: artikel 10:16, lid 1 Adw:

"Medeplichtigheid aan de in de artikelen 10:1, eerste lid, 10:2, 10:3, eerste lid en 10:5, eerste lid, onderdeel a, vermelde overtredingen is strafbaar. Te dien aanzien vinden de artikelen 48 en 49 van het Wetboek van Strafrecht overeenkomstige toepassing".

De Algemene douanewet bevat dus een uitbreiding ten opzichte van artikel 52 WvSr.

Voorbeeld

Op een vrijdagavond, omstreeks 23.30 uur, begeeft douaneambtenaar Vos zich naar het bemanningscentrum op Schiphol om zijn daar dienstdoende collega Kuiken af te lossen. Als Vos bij het bemanningscentrum aankomt ziet hij dat collega Kuiken in gesprek is met een zo op het oog aardige steward. Achter de steward loopt op dat moment een stewardess met een grote zware koffer op wieltjes. Zij verlaat met die koffer het bemanningscentrum. Vos loopt achter haar aan en spreekt haar, vlak voordat zij in een taxi stapt, aan. Op de vraag van Vos of zij iets heeft aan te geven, antwoordt de stewardess ontkennend. Vos gaat, met gebruikmaking van zijn controlebevoegdheden, over tot controle van de koffer en vindt twee werpmessen (ballistische messen), waarvan de invoer verboden is (Wet wapens en munitie). De stewardess verklaart het volgende: "Deze messen heb ik in Amerika van een vriendje gekregen. Omdat ik niet zeker wist of ik die dingen in Nederland mocht invoeren, had ik mijn collega gevraagd mij te helpen om niet gecontroleerd te worden. Het was niet mijn bedoeling de belasting te ontduiken.”

Aannemend dat het niet de bedoeling van de stewardess was om de belasting te ontduiken, is sprake van een overtreding als bedoeld in artikel 10:1, lid 1 Adw (straf: geldboete) en niet van het misdrijf van lid 2 (straf: gevangenisstraf). Artikel 10:13 Adw bepaalt dat een feit waarop geen gevangenisstraf staat als een overtreding wordt aangemerkt.

De steward heeft opzettelijk gelegenheid verschaft om het strafbare feit mogelijk te maken. Voor deze hulphandeling kan de steward als medeplichtige worden gestraft via de uitbreiding van artikel 10:16 Adw.

(Opmerking: Naast het fiscale strafbare feit is sprake van een strafbaar feit als bedoeld in de Wet wapens en munitie.)

Naar boven

1.44 Poging tot het plegen van een strafbaar feit

Hoofdregel is dat poging tot misdrijf strafbaar is en poging tot overtreding niet. Dit blijkt uit de artt. 45 en 46b WSr.

Uitbreiding: Evenals bij medeplichtigheid, breidt de Algemene douanewet de poging uit. Artikel 10:16, lid 2 Adw:

“Poging tot de in artikel 10:3, eerste lid vermelde overtreding is strafbaar. Te dien aanzien vindt artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht overeenkomstige toepassing.”

De uitbreiding geldt dus alleen voor de overtreding van artikel 10:3, lid 1 Adw (lossing enz. zonder dat de daarvoor vereiste aangifte is gedaan).

U kunt u afvragen, waarom de wetgever ook poging tot de delicten van artikel 10:1, lid 1 en 10:2, lid 1 Adw niet strafbaar heeft gesteld. Het antwoord is dat poging hier niet zo gauw zal voorkomen. Het enkele feit van het niet-aanbrengen of het niet-doen van aangifte vormt al een voltooid strafbaar feit.

Voorbeeld

De chauffeur van een transportbedrijf krijgt opdracht van de beheerder van een ruimte voor tijdelijke opslag (RTO) te Amsterdam om een aantal pallets met dozen vanuit de RTO over te brengen naar een klant in Utrecht. Wat de chauffeur niet weet, is dat de beheerder heeft nagelaten voor de goederen vooraf aangifte te doen ter beëindiging van de RTO-opslag. Op het moment dat de chauffeur met de beladen vrachtauto bij de uitgang komt, grijpt een aanwezige douaneambtenaar in. Laden en uitslag (enz.) zonder voorafgaande aangifte is strafbaar o.g.v. artikel 10:3 Adw. Op grond van artikel 10:16, lid 2 Adw betreft het hier een strafbare poging, waarvoor zowel de chauffeur als de beheerder bekeurd kan worden. De chauffeur kan zich wellicht beroepen op AVAS.

Naar boven

1.45 Voorbereiding van strafbare feiten

Stel: iemand koopt een tang met de bedoeling fietssloten te forceren en de fietsen te stelen. Hier is sprake van voorbereiding van fietsendiefstal. Dit is nog geen poging omdat er nog geen uitvoeringshandelingen van de vernieling of diefstal hebben plaatsgevonden. Voorbereidingshandelingen zijn als regel niet strafbaar. Er zijn echter enkele uitzonderingen, die we kort noemen:

  1. Artikel 46 WvSr stelt bepaalde voorbereidingshandelingen (waaronder in-, uit- en doorvoer van goederen), gericht op bepaalde zware delicten (maximumgevangenisstraf van acht jaar of meer) strafbaar.

Voorbeeld

Een zoekploeg van de douane vindt in een zeeschip in de Rotterdamse haven een hoeveelheid explosieven. Bij nader onderzoek blijkt dat deze bestemd zijn voor het plegen van een aanslag ergens in Nederland.

  1. Voorbereidingshandelingen kunnen ook als aparte delictsomschrijving strafbaar zijn gesteld. Een voorbeeld is artikel 10a Opiumwet.

Dit artikel bepaalt in lid 1 het volgende:

Hij die om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10, voor te bereiden of te bevorderen:

  1. een ander tracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen,

  2. zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit tracht te verschaffen,

  3. voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit,

wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.

Voorbeeld

Op de Noordzee wordt door de Kustwacht een speedboot gecontroleerd. Bij onderzoek komt vast te staan dat de speedboot op weg was naar een in de omgeving varend zeeschip om een grote partij verdovende middelen over te nemen en ongezien aan land te brengen. Zo kan de ‘kapitein’ van de speedboot worden aangehouden op grond van artikel 10a Opiumwet. Hij heeft immers de speedboot voorhanden waarvan hij weet dat hij daar een partij drugs mee gaat ophalen. De speedboot kan in beslag genomen worden.

Naar boven

1.46 Sfeerovergang en sfeercumulatie

Situatie 1

Een douaneambtenaar bevindt zich in het groene kanaal van de aankomsthal van Schiphol, waar hij toezicht uitoefent op de bagage van reizigers die van buiten de Europese Gemeenschap zijn aangekomen. Een reiziger met een tas en een koffer betreedt het groene kanaal en loopt in de richting van de uitgang van de aankomsthal. Op de koffer zit een zgn. wit label, hetgeen erop duidt dat de koffer vanuit een derde land (land buiten de Gemeenschap) komt. De ambtenaar wil de inhoud van de tas en koffer controleren. Hij begint met de koffer. Daarin treft de douaneambtenaar zestien sloffen sigaretten aan. Dit zijn vijftien sloffen meer dan waarvoor de persoon vrijstelling heeft. Hij had die zes sloffen dus moeten aangeven via het rode kanaal. Vervolgens onderzoekt de ambtenaar de tas. Daarin zitten geen bijzondere goederen.

Situatie 2

Het vrachtschip Seaking, geladen met stukgoed, komt aan in Rotterdam en neemt ligplaats in de Waalhaven. Het schip is rechtstreeks afkomstig uit Sao Paolo (Brazilië). Het schip is vooraf geselecteerd voor een controle op verdovende middelen en sigaretten. Op de dag van aankomst gaan douaneambtenaren van de surveillance aan boord om het schip aan onderzoek te onderwerpen. Zij willen daarbij ook in de hutten van de bemanningsleden kijken. Tijdens het onderzoek vindt een douaneambtenaar boven een plafond van een hut één kilo – vermoedelijke – cocaïne, een verdovend middel waarvan het zonder vergunning binnen het grondgebied van Nederland brengen verboden is. Vervolgens wordt de bewoner van de hut (het bemanningslid) aan de kleding en het lichaam onderzocht. Dit levert verder niets op, evenmin als het verdere onderzoek van het schip.

Deze twee praktijkvoorbeelden laten een situatie zien die regelmatig voorkomt: controlewerkzaamheden die overlopen in opsporing op het moment van het ontstaan van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit. Die overgang van de controlesfeer in de opsporingssfeer wordt sfeerovergang genoemd.

In gevallen waarin na het moment van sfeerovergang ook de controle wordt voortgezet, spreken we van sfeercumulatie.

Naar boven

1.47 Sfeerovergang

Zodra er sprake is van een ‘verdachte’ bevindt het onderzoek tegen die verdachte zich in de opsporingssfeer.

De begrippen verdachte en verdenking zijn in artikel 27 Wetboek van Strafvordering geregeld en zijn in de Basisopleiding Opsporingsambtenaar behandeld.

De douaneambtenaren beginnen hun werkzaamheden vrijwel altijd in de controlesfeer, gebruikmakend van hun controlebevoegdheden.

Wanneer zij op enig moment stuiten op feiten of omstandigheden die een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit opleveren, stappen zij over op een andere set bevoegdheden: de opsporingsbevoegdheden. Deze kunnen ruimer zijn maar ook beperkter dan de tot dan toe toegepaste controlebevoegdheden.

In ieder geval moeten er, ter bescherming van de verdachte, bepaalde regels in acht genomen worden, die niet gelden wanneer die persoon nog geen verdachte is. Zo is een belanghebbende in de controlesfeer verplicht zijn medewerking aan het onderzoek te verlenen, informatie aan te leveren, enz. Zodra hij verdachte is behoeft hij niet meer (actief) aan zijn eigen veroordeling mee te werken. Dit noemen we het ‘nemo tenetur-beginsel’: niemand is gehouden mee te werken aan zijn eigen veroordeling. Dit beginsel hangt nauw samen met het beginsel van een eerlijk proces (fair trial) en het beginsel dat iemand voor onschuldig wordt gehouden totdat het tegendeel blijkt (onschuldpresumptie) van artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) heeft het nemo tenetur-beginsel erkend in onder meer het Saunders-arrest uit 1996. Volgens dit arrest en andere uitspraken van dit Hof, behoeft een verdachte tegen zijn wil geen verklaringen af te leggen of bepaalde informatie niet te verstrekken. Een andere belangrijke uitspraak van het EHRM is het Salduz-arrest uit 2008: op grond van artikel 6 EVRM heeft een aangehouden verdachte recht op toegang tot een raadsman (consultatiebijstand) vanaf het moment dat de ondervraging door de opsporingsambtenaar begint. De opsporingsambtenaar is verplicht de verdachte op dit recht te wijzen (art 27c WvSv).

De sfeerovergang (het moment van ontstaan van het redelijk vermoeden) vormt dus een scharnierpunt, een overgang van de controle naar de opsporing. Of sprake is van sfeerovergang moet getoetst worden aan de hand van de criteria van artikel 27 WvSv. Daarmee komen we in het gebied waar de Basisopleiding Opsporingsambtenaar begon.

In de praktijk is de scheidslijn niet altijd even gemakkelijk te trekken; wanneer precies zijn de feiten of omstandigheden naar objectieve maatstaven voldoende ‘hard’ om te spreken van verdenking ofwel een redelijk vermoeden van enig strafbaar feit? Zie figuur A.

 

In het begin van dit onderdeel werden twee situaties geschetst. In situatie 1 kan het tijdstip waarop de reiziger als verdachte kan worden aangemerkt, als volgt worden weergegeven. Wanneer de reiziger via het groene kanaal bij de douaneambtenaar aankomt en zegt dat hij niets heeft aan te geven, is hij nog geen verdachte. Er zijn dan nog geen feiten of omstandigheden bekend die een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit doen veronderstellen. Op het moment dat de zes sloffen sigaretten – waarvan vijf boven de reizigersvrijstelling - in zijn bagage worden ontdekt, is er sprake van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit: het niet voldoen aan de bepalingen inzake aanbrengen en aangeven van binnengebrachte goederen (’frauduleuze invoer’) door deze persoon. De ontdekking van de zes sloffen vormt derhalve de sfeerovergang.

In situatie 2 ontstaat er een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit naar aanleiding van het aantreffen van de cocaïne boven het plafond van de hut. Maar wanneer precies? Op het moment van het aantreffen van dichtgeplakte pakjes? Of na het openen daarvan en het aantreffen van een wit goedje? Of pas nadat er een narco-test heeft plaatsgevonden? Of pas na een test van het Douane Laboratorium of het Nederlands Forensisch Instituut (NFI)? Daar komt bij: is het feit dat de (vermoedelijke) cocaïne boven het plafond van de hut van dit bemanningslid wordt aangetroffen voldoende om deze persoon te verdenken? Misschien wist hij er niets van, had hij er niets mee te maken. Of vormt het feit dat de (vermoedelijke) cocaïne uitgerekend boven zijn hut wordt aangetroffen vooralsnog een voldoende harde omstandigheid om hem als verdachte aan te merken? In hoeverre speelt de ervaring van de douaneambtenaren hierbij een rol?

Als u voor het eerst dit soort pakjes op deze locatie aantreft zult u naar alle waarschijnlijkheid minder snel tot het vermoeden van een strafbaar feit komen dan de doorgewinterde ambtenaar die dit – op deze manier – al voor de zoveelste keer meemaakt.

Ter illustratie noemen we hier twee bekende voorbeelden uit de jurisprudentie. In het ene geval vond de rechter dat de opsporingsambtenaren (politie) te vroeg naar hun opsporingsbevoegdheden hadden gegrepen. In het andere geval niet.

Voorbeeld van nog geen verdenking

Een bekend voorbeeld uit de jurisprudentie, niet van de Hoge Raad maar van het Gerechtshof Amsterdam (3 juni 1977, NJ 1978, 601), is het arrest met de bijnaam 'De hollende kleurling'. Twee politieagenten zagen een kleurling, hardhollend, in hun richting komen lopen. Hij kwam uit de richting van een café waar, zo was de agenten bekend, illegaal in verdovende middelen werd gehandeld. Zij vatten tegen de kleurling het vermoeden op van een strafbaar feit, hielden hem staande, gingen over tot kledingonderzoek en vonden inderdaad heroïne. Het Gerechtshof vond echter dat de agenten ten onrechte de man als verdachte hadden aangemerkt. De waargenomen feiten waren volgens het Hof onvoldoende om daaraan een 'redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit' in de zin van art. 27 WvSv te mogen ontlenen. De daarop gevolgde opsporingshandelingen waren ten onrechte toegepast. Het bewijs was ten onrechte verkregen. De verdachte werd vrijgesproken.

Voorbeeld van wel al verdenking

In Amsterdam zag een politieambtenaar een blanke man in gesprek met enkele donkergekleurde mannen. Even later zag hij ze samen in een auto zitten met Duits kenteken. Toen de agent de auto naderde, sloegen de donkergekleurde mannen op de vlucht. De blanke man werd aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet. Volgens de Hoge Raad had de agent de blanke persoon terecht als verdachte aangemerkt, en wel:

  • op grond van de omstandigheden (waaronder het vluchtgedrag); en

  • op grond van de uit ervaring verkregen wetenschap van de agent dat op die plaats contacten tussen blanken en niet-blanken vaak duiden op drugshandel. (HR 6 december 1983, NJ 1984, 442)

Naar boven

1.48 Sfeercumulatie

Overgaan van controle naar opsporing betekent niet dat vanaf dat moment de controlebevoegdheden niet verder zouden mogen worden toegepast. Douaneambtenaren mogen, volgens de Hoge Raad, namelijk wel doorgaan met de toepassing van hun controlewerkzaamheden, dus met de toepassing van hun controlebevoegdheden, mits zij de rechten van de verdachte maar eerbiedigen. We spreken dan ook wel van sfeercumulatie: een optelsom van controlesfeer en opsporingssfeer.

Voorbeeld van sfeerovergang/-cumulatie

Stel: u bent bezig met een controle in een douane-entrepot. In dat douane-entrepot ziet u een vrachtwagenchauffeur zich nogal nerveus gedragen. Bij elke doos die hij in zijn wagen laadt, kijkt hij om zich heen. Als hij klaar is met laden stapt hij duidelijk gehaast in zijn wagen. U besluit deze wagen te controleren nadat hij het douane-entrepot heeft verlaten. Daartoe vordert u de wagen te stoppen met behulp van artikel 1:27 Adw (een controlebevoegdheid). Tijdens de controle van de wagen onderzoekt u de laadruimte en de daarin aanwezige goederen (met toepassing van artikel 1:23, 1:26 en 1:24 Adw). U vraagt dan aan de chauffeur of hij u een bewijs kan geven dat de uitslag uit het douane-entrepot gedekt is door een aangifte. Hij kan geen aangifte tonen. Vanaf dit moment kunt u zeggen dat u overgaat van de controlesfeer naar de opsporingssfeer. Er is sprake van het redelijk vermoeden dat de chauffeur het strafbare feit van artikel 10:3 Adw (uitslag zonder aangifte) heeft gepleegd. De chauffeur is nu verdachte. U kunt echter uw goederencontrole voortzetten, bijvoorbeeld voor de vaststelling van de aard van de goederen.

Naar boven

1.49 Aanmelding en afhandeling van fiscale delicten en douanedelicten

Situatie 1

In het groene kanaal op Schiphol wordt een reiziger betrapt met 3 flessen Tequilla boven de vrijstellingsgrens. Ontdoken belasting: €25.

Situatie 2

Tijdens een controle na invoer in de administratie van een importbedrijf stuit de controlerende ambtenaar op een aantal zogenoemde dubbele facturen. Op grond hiervan ontstaat het vermoeden van schuld aan een strafbaar feit: onjuiste aangifte, opzettelijk gepleegd; ontdoken belasting naar schatting €60.000.

In beide situaties is de vraag: wat moet de ambtenaar nu doen? Is hij bijvoorbeeld bevoegd de zaak zelf af te wikkelen door proces-verbaal op te maken en de overtreder een geldbedrag (boete) te laten betalen? Of moet hij de zaak eerst bespreken met een hogere instantie binnen de organisatie, bijvoorbeeld zijn teamleider of de boete-fraudecoördinator? Moet de zaak misschien aan het openbaar ministerie worden voorgelegd ter vervolging? Of……

Naar boven

1.50 Wijze van afdoening van fiscale- en douanedelicten

Er moet op enig moment een beslissing worden genomen over de wijze van afdoening van fiscale- en douanedelicten (waaronder begrepen feiten waarop een bestuurlijke boete staat). In principe kan worden gekozen tussen strafrechtelijke afdoening en bestuurlijke afdoening. In de douanesfeer behoeft deze keuze meestal niet gemaakt te worden omdat de wet aan overtredingen als regel uitsluitend of een bestuurlijke boete of een strafrechtelijke sanctie verbindt en dus geen keuzemogelijkheid geeft. Binnen de strafrechtelijk afdoening zal veel vaker een keuze gemaakt moeten worden, namelijk tussen:

vervolging door de officier van justitie voor de strafrechter; en

uitvaardiging van een fiscale strafbeschikking door de inspecteur of het bestuur van ’s rijksbelastingen (i.c. de boete-fraudecoördinator/contactambtenaar (BFC/CA)).

Naar boven

1.51 Protocol aanmelding en afhandeling van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen

In het protocol voor de aanmelding en afhandeling van fiscale, douane- en toeslagdelicten (Protocol AAFD) zijn nadere regels gegeven om tot een goede afweging te komen. Het komt er in feite op neer dat alleen de grote zaken met veel maatschappelijke impact door de officier van justitie worden opgepakt voor vervolging voor de strafrechter. De opsporingscapaciteit van de FIOD wordt dan ook vooral op die zaken ingezet. Alle ‘kleinere’ zaken worden door de inspecteur voor de douanedelicten of het bestuur van ’s rijksbelastingen voor de delicten uit de AWR/Wet op de accijns (feitelijk dus de BFC/CA) afgehandeld door het uitvaardigen van een fiscale strafbeschikking of (heel eventueel) het opleggen van een bestuurlijke boete of door deze zaken zelfstandig bij het regionale parket ter vervolging aan te bieden.

Om de grote zaken te kunnen ‘uitfilteren’ is in het genoemde Protocol AAFD een procedure ontwikkeld, die, kort gezegd, op het volgende neerkomt.

  • Alle zaken waarbij opzettelijk is gefraudeerd en de ten gevolge daarvan ontdoken belasting meer dan €100.000 (bij fraude door particulieren of bij fraude door bedrijven) bedraagt, of zaken met een belang aan ontdoken belasting van een minder dan €100.000 waarbij één of meer van de aanvullende wegingscriteria een rol spelen, worden door de ambtenaren die de fraude hebben vastgesteld, aangemeld bij de BFC/CA. NB: deze melding staat los van de wettelijke verplichting tot het opmaken van een proces-verbaal.

  • De BFC/CA bekijkt deze zaken en brengt deze (in principe) in het overleg (dit is een overleg tussen BFC/CA en de FIOD). In dat overleg worden alleen de zwaardere zaken geselecteerd voor voorlegging aan het Openbaar Ministerie. Zwaardere zaken zijn zaken met een fiscaal belang van meer dan €100.000 of zaken met een fiscaal belang van minder dan €100.000 naast dit fiscaal belang, bepaalde verzwarende omstandigheden (aanvullende wegingscriteria) spelen, zoals recidive, een verdachte met een hoge maatschappelijke status of samenloop met niet-fiscale delicten.

De aldus geselecteerde zaken worden met de officier van justitie van het Functioneel Parket (d.i. het centrale parket dat alle grote belastingzaken behandelt) besproken. Dit noemen we het tripartiete overleg (BFC/CA, FIOD en officier van justitie). Daar wordt de definitieve keuze gemaakt of een zaak inderdaad in aanmerking komt voor nader onderzoek door de FIOD met het oog op eventueel aanbrengen bij de strafrechter.

Voor nadere details, waaronder een opsomming van de verzwarende omstandigheden, wordt verwezen naar het Protocol AAFD.

Naar boven

1.52 Aanmelding van aanmeldingswaardige zaken

Wanneer ambtenaren douanedelicten constateren waarvan het fiscaal nadeel hoger is dan €10.000 (bij particulieren) of €15.000 (bij ondernemingen), moeten zij deze delicten aanmelden bij een hiertoe aangewezen ambtenaar binnen de regio: bij de douane is dit de BFC/CA. Voor de AWR gerelateerde delicten geldt een grens van €20.000. Genoemde bedragen worden vaak aangeduid als het drempelbedrag.

Voor deze melding wordt in het systeem DFB het formulier DFB 10 gebruikt.

Vervolgens beoordeelt de BFC/CA of sprake is (kan zijn) van opzet en, zo ja, of het fiscale nadeel voor minimaal het drempelbedrag het gevolg van die opzet is. Indien aan beide voorwaarden is voldaan is, meldt hij de zaak (het geconstateerde strafbare feit) aan bij het selectie-overleg en in voorkomend geval vervolgens bij het tripartiete overleg.

Omissiedelicten

Het bovenstaande geldt niet alleen bij commissiedelicten (= delicten waarbij een onjuiste handeling is verricht, bijvoorbeeld het doen van een onjuiste aangifte), maar ook bij omissiedelicten, dus delicten waarbij sprake is van een ten onrechte nalaten (bijv. het niet doen van aangifte). Soms kan bij omissiedelicten het fiscale belang niet goed worden vastgesteld (bijv. het niet naleven van bepaalde eisen met betrekking tot de administratie). Dan kan gekeken worden of sprake is van (ernstige) recidive en alsnog aanmelding bij het selectie-overleg plaatsvinden.

Wellicht ten overvloede: Ook indien een AEO-gecertificeerd bedrijf onregelmatigheden pleegt dient de beoordeling van de strafwaardigheid en de eventuele daarmee gemoeide strafoplegging altijd eerst te worden voorgelegd aan de boetefraudecöordinator/contactambtenaar. Dit geldt ook voor onregelmatigheden die niet aan het Protocol AAFD voldoen.

Naar boven

1.53 Afdoening van zaken die niet aan de vervolgingscriteria voldoen

Zoals uit het voorgaande duidelijk zal zijn, zullen verreweg de meeste zaken niet aan de vervolgingscriteria van het Protocol AAFD voldoen. Deze zaken worden afgehandeld door het opleggen van een bestuurlijke boete (bestuurlijke afdoening) of, bij met name de douane- en accijnsdelicten, door het uitvaardigen van een fiscale strafbeschikking. Ook heeft de BFC/CA (op grond van artikel 11:3 Adw en 80 Awr) altijd de mogelijkheid deze zaken zelfstandig ter vervolging voor te leggen aan de officier van justitie van het parket behorend bij de competente rechtbank.

NB: Ook de zaken die niet aan het meldingscriterium voldoen (fiscaal nadeel lager dan €10.000 respectievelijk €15.000) kunnen worden afgehandeld met een fiscale strafbeschikking of door de BFC/CA ter vervolging worden voorgelegd aan de officier van justitie.

Naar boven

1.54 Strafbeschikking

Hiervoor is al gesproken over de mogelijkheid van het uitvaardigen van een fiscale strafbeschikking door de inspecteur of het bestuur van ’s rijksbelastingen (BFC/CA). Naast de fiscale strafbeschikking kennen we ook de OM-strafbeschikking.

Naar boven

1.55 OM-strafbeschikking

In artikel 257a t/m 257h WvSv zijn bepalingen opgenomen over vervolging door een strafbeschikking. In deze artikelen is aan de officier van justitie de bevoegdheid gegeven om een strafbeschikking uit te vaardigen voor overtredingen en voor misdrijven waarop maximaal zes jaar gevangenisstraf staat. Dit wordt genoemd een OM-strafbeschikking (OM= Openbaar Ministerie). Het uitvaardigen van zo’n strafbeschikking is een daad van strafvervolging en tevens het opleggen van een straf. De officier legt een straf op en fungeert dus tevens als een soort rechter. Als de bestrafte het met de strafbeschikking niet eens is, kan hij in verzet gaan, waarna de zaak alsnog door de rechtbank wordt behandeld. De OM-strafbeschikking vervangt de tot dan toe bestaande mogelijkheid tot het aanbieden van een transactie (schikking). De OM-strafbeschikking wordt sinds 2010 fasegewijs ingevoerd. Zo is zij inmiddels van toepassing op bepaalde strafbare feiten uit de Wegenverkeerswet, maar bijvoorbeeld nog niet op onze VGEM-delicten.

Naar boven

1.56 Fiscale strafbeschikking (FSB)

In artikel 10:15 Adw en 76 Awr vinden we de regeling van strafbeschikkingen voor douane- en fiscale delicten: de fiscale strafbeschikking (hierna: FSB). Deze is op 1 juli 2011 in werking getreden. Zolang het proces-verbaal niet aan de officier van justitie is ingezonden, of nadat het ingezonden proces-verbaal weer is teruggestuurd, mag de inspecteur (waaronder in dit verband begrepen het bestuur van ’s Rijks belastingen) een FSB uitvaardigen. De artikelen uit het Wetboek van Strafvordering voor de OM-strafbeschikking gelden ook voor de FSB, voor zover de Adw en de Awr daarvan niet afwijken. Sinds 1 juli 2011 is voor fiscale en douanedelicten de mogelijkheid van het aanbieden van een schikking ter voorkoming van strafvervolging komen te vervallen en vervangen door het uitvaardigen van een FSB.

De belangrijkste kenmerken zijn de volgende:

  • Namens de inspecteur of het bestuur van ’s rijks belastingen is uitsluitend de boete-fraudecoördinator/ contactambtenaar (BFC/CA) bevoegd tot het uitvaardigen van een FSB (artikel 1:5 lid 2 Algemene douaneregeling respectievelijk artikel 9, lid 2 Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003).

  • Het uitvaardigen van een FSB is een daad van strafvervolging als bedoeld in het Wetboek van Strafvordering. De bestrafte krijgt dan ook een ‘strafblad’, althans wanneer het strafbare feit een misdrijf is.

  • Een FSB wordt alleen uitgevaardigd als er geen twijfel bestaat over de aanwezigheid van opzet of schuld. Dit moet uit het proces-verbaal blijken.

  • Als straf kan worden opgelegd een geldboete tot het wettelijke maximum voor dat delict. Dit onderdeel van het Handboek Douane bevat nadere normeringen. Daarnaast kunnen de volgende aanwijzingen worden gegeven (verkort weergegeven):

  • afstand van inbeslaggenomen voorwerpen;

  • uitlevering van voorwerpen;

  • voldoening van genoten voordeel;

  • alsnog voldoen aan wettelijke verplichting.

  • De FSB wordt uitgevaardigd in de vorm van een schriftelijke beschikking. Hierin wordt onder meer vermeld:

  • naam en adres van de verdachte;

  • de gepleegde handeling/ het strafbaar feit;

  • de opgelegde straf en/of aanwijzingen;

  • de mogelijkheid van verzet tegen de FSB.

  • De bestrafte kan binnen 14 dagen in verzet komen tegen de FSB; hij richt zijn verzet aan het parket van het Openbaar Ministerie.

  • Een bestrafte die direct vrijwillig de opgelegde straf voldoet (bijvoorbeeld de geldboete), heeft daarna niet meer de mogelijkheid om in verzet te gaan. Hij kan ook, na overleg met zijn raadsman, schriftelijk afstand doen van zijn recht op verzet.

  • Indien de op te leggen geldboete meer zal bedragen dan €2000, moet de verdachte volgens de wet vooraf door de BFC/CA worden gehoord (hoorplicht); ook bij lagere bedragen kan de BFC/CA besluiten de verdachte te horen; bijstand door een raadsman is niet voorgeschreven.

  • Een verdachte die in verzet is gegaan wordt opgeroepen ter terechtzitting van de rechtbank voor de behandeling van zijn zaak, tenzij de officier van justitie bij wie het verzet is binnengekomen alsnog besluit de FSB te wijzigen of in te trekken.

Zolang de behandeling ter terechtzitting niet is begonnen, mag de officier van justitie (dus niet de BFC/CA) de uitgevaardigde FSB wijzigen of intrekken.

Blocknote FSB

Zoals hiervoor aangegeven, is de BFC/CA persoonlijk als enige bevoegd tot het uitvaardigen van een FSB. Alleen in de volgende situatie kan worden bepaald dat de ambtenaren de FSB namens de BFC/CA uitvaardigen en het opgelegde bedrag contant innen, namelijk wanneer het een persoon betreft die:

  • niet ingezetene van Nederland is en hier geen vaste woon- of verblijfplaats heeft; en

  • aangeeft het verschuldigde bedrag meteen te willen betalen.

We spreken in dat verband van een blocknote FSB.

Als de persoon echter kenbaar maakt dat hij niet wenst te betalen dan wordt geen FSB aangeboden en wordt het proces-verbaal ingezonden aan de officier van justitie.

Naar boven

1.57 Dwangmiddelen

Staande houden, aanhouden, en in beslagnemen zijn opsporingsbevoegdheden: bevoegdheden die in de opsporingssfeer mogen worden toegepast. We spreken ook wel van dwangmiddelen, omdat er dwang wordt uitgeoefend jegens (onder meer) de verdachte. Ook het horen van een verdachte is een opsporingsbevoegdheid.

De dwangmiddelen waarvoor u bevoegd bent in de opsporingssfeer hebben betrekking op de persoon zelf en op de goederen die de persoon vervoert.

Naar boven

1.58 Staande houden en naar de identiteitsgegevens vragen

Verschil met stilhouden in de controlesfeer

Staande houden is de bevoegdheid om een verdachte te doen stilstaan teneinde hem naar zijn naar zijn identiteitsgegevens te vragen (artikel 52 jo 27a WvSv). Het is een opsporingsbevoegdheid. Deze bevoegdheid lijkt op de controlebevoegdheid van het vorderen stil te staan of te doen stilhouden (of andere verwante termen) in het kader van de controle van vervoermiddelen of goederen (zie hoofdstuk 2). Er is echter een verschil. Bij doen van een vordering tot stilstaan in de controlesfeer, geeft de wet de ambtenaar de bevoegdheid het stilstaan te vorderen. De te controleren persoon moet aan deze vordering gehoor geven. Hij heeft een medewerkingsverplichting. Voldoet hij niet aan de vordering, dan is hij strafbaar op grond van artikel 10:6 Adw en (indien hij het opzettelijk doet) artikel 184 WvSr.

Artikel 52 WvSv, dat de bevoegdheid geeft een verdachte staande te houden, bevat volgens de Hoge Raad niet de bevoegdheid om de verdachte te vorderen stil te staan. Het is ‘slechts’ een verzoek, geen vordering in de zin van artikel 184 WvSr. Wanneer de verdachte geen gehoor geeft aan het verzoek van de ambtenaar en zonder fysiek geweld tegen de ambtenaar te gebruiken, vlucht, is hij niet strafbaar. Hij heeft als verdachte geen medewerkingsverplichting. Verdachten zijn immers niet verplicht mee te werken aan hun eigen veroordeling.

Een tweede verschil met de situatie in de controle is dat een staande gehouden verdachte niet hoeft te voldoen aan het verzoek van de ambtenaar tot het verstrekken van zijn persoonsgegevens. De ambtenaar heeft het recht ernaar te vragen. Hij heeft geen recht op antwoord. De verdachte heeft geen plicht tot antwoorden. Ook hier betekent de status van verdachte dat hij niet behoeft mee te werken aan zijn eigen veroordeling. In dit geval kunnen overigens wel andere maatregelen worden genomen, zoals een onderzoek aan de kleding van de verdachte naar voorwerpen die kunnen dienen om de identiteit van de verdachte vast te stellen (artikel 55b WvSv), of de verdachte aanhouden ter vaststelling van zijn identiteit (artikel 61 en 61a WvSv).

Naar de identiteitsgegevens vragen

De wet spreekt niet voor niets over het vragen naar de identiteitsgegevens. Het is niet de bedoeling dat u een identiteitsbewijs inziet en de gegevens zelf overschrijft. Mochten de gegevens vals zijn dan zult u dit niet snel ontdekken. Bovendien wordt het dan erg moeilijk de verdachte te beschuldigen van het opgeven van valse gegevens.

Staande houden meestal niet gevolgd door aanhouding

In de meeste gevallen waarmee douaneambtenaren te maken krijgen, kan worden volstaan met staande houden van de verdachte. Veelal zal de verdachte bereid zijn, na het verstrekken van zijn persoonsgegevens, op basis van vrijwilligheid aan het verdere onderzoek mee te werken en bijvoorbeeld een verklaring af te leggen. Daarna mag de verdachte met een een proces-verbaal, een FSB en/of afstand van goederen zijn weg vervolgen.

Voorbeeld

We grijpen terug op de eerder genoemde situatie 1. De reiziger wordt als verdachte aangemerkt in verband met het niet aanbrengen en aangeven van een aantal sloffen sigaretten. Kennelijk wordt de zaak ter plaatse afgewikkeld door middel van een proces-verbaal en betaling van de verschuldigde belastingen en/of inbeslagneming van de sigaretten, waarna de reiziger zijn weg mag vervolgen. Hij wordt niet aangehouden; daar is geen enkele aanleiding voor.

Hoewel het Wetboek van strafvordering hierover niets zegt en artikel 52 WvSv alleen betrekking heeft op het staande houden van verdachten, gaat de Hoge Raad ervan uit dat ook getuigen kunnen worden staande gehouden teneinde hun identiteit vast te stellen.

Naar boven

1.59 Staande houden

De douaneambtenaar heeft twee "soorten" bevoegdheden:

  • de bgevoegdheden in de controlesfeer, die gebaseerd zijn op hoofdstuk 1 van de Algemene douanewet;

  • de bevoegdheden ontleend aan het Wetboek van Strafvordering (en andere bijzondere wetten, zoals de Algemene wet inzake rijksbelastingen).

In dit onderdeel en het volgende worden twee opsporingsbevoegdheden besproken, namelijk staande houden en aanhouden. Beide bevoegdheden mogen alleen worden toegepast als er sprake is van een verdachte.

Het staande houden is geregeld in artikel 52 Wetboek van Strafvordering. De tekst luidt als volgt:

"Iedere opsporingsambtenaar is bevoegd de verdachte naar zijn naam, voornamen, geboortedatum, geboorteplaats, adres waarop hij als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven, en woon- en verblijfplaats te vragen en hem daartoe staande te houden".

Uit de bepaling blijkt duidelijk dat alleen een opsporingsambtenaar, en dus ook de douaneambtenaar, de bevoegdheid heeft tot "staande houden" en dat alleen de verdachte in de zin van artikel 27 Wetboek van Strafvordering mag worden staande gehouden. Deze bepaling beperkt de bevoegdheid niet tot verdenking op heterdaad, dus ook buiten heterdaad heeft de opsporingsambtenaar de bevoegdheid tot staande houden.

Artikel 52 Wetboek van Strafvordering spreekt over het "bevoegd zijn" tot het vragen naar de naam, voornamen et cetera van de verdachte. Dit betekent dat de douaneambtenaar de bevoegdheid heeft een verdachte daartoe staande te houden. Anders gezegd, de douaneambtenaar heeft de wettelijke mogelijkheid de persoon die wordt verdacht van het hebben begaan van een strafbaar feit, staande te houden. Dit staande houden kan de ambtenaar mondeling doen, namelijk door de verdachte persoon mee te delen dat deze stil moet blijven staan in verband met het vragen van naam, voornamen en dergelijke.

Het kan echter ook voorkomen dat de verdachte niet of slechts gedeeltelijk aan het onderzoek wil meewerken. De bevoegdheid om een verdachte staande te houden, houdt geen vorderingsbevoegdheid in. Uit de tekst van artikel 52 Wetboek van Strafvordering volgt dat er sprake is van bevoegdheden van de douaneambtenaar. Dat betekent dat de verdachte niet verplicht is op zijn vordering stil te blijven staan. Daarom levert het niet voldoen aan een bevel tot stilhouden niet het strafbare feit op van artikel 184 Wetboek van Strafrecht (het niet voldoen aan een vordering). In het geval dat verdachte niet meewerkt aan het onderzoek kan de douaneambtenaar bevoegdheden in de opsporingssfeer wel afdwingen door het fysiek stilhouden (staande houden) van de verdachte. Dit laatste moet echter wel gebeuren met gepaste middelen. Hoewel het fysiek staande houden kan worden afgedwongen, kan het geven van een antwoord op de vraag naar de NAW-gegevens niet worden afgedwongen. Verdachte is niet verplicht tot antwoorden. Het opgeven van valse gegevens is echter wel strafbaar gesteld bij artikel 435 sub 4 Wetboek van Strafrecht. Immers, de bevoegdheid tot staande houden dient om de identiteit van de verdachte vast te stellen. Dit gegeven heeft de douaneambtenaar nodig voor het opmaken van het proces-verbaal. Wanneer verdachte een valse naam opgeeft, heeft de opsporingsambtenaar zelfs de bevoegdheid tot aanhouden, blijkens artikel 54 Wetboek van Strafvordering.

De douaneambtenaar moet uitdrukkelijk notie nemen van het feit dat hij alleen een verdachte kan dwingen stil te blijven staan als het gaat om het vaststellen van de gegevens genoemd in artikel 52 Wetboek van Strafvordering. Hoewel de douaneambtenaar dus de verdachte niet kan vorderen stil te blijven staan, zal hij toch zijn bedoeling tot staande houden ondubbelzinnig moeten laten blijken. Hoewel de bevoegdheid tot staande houden hier gebaseerd is op artikel 52 Wetboek van Strafvordering, is het blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad (HR, NJB 2003-01) niet onrechtmatig wanneer voor het ondubbelzinnig laten blijken van de bedoeling tot staande houden gebruik wordt gemaakt van een stopteken op grond van de Wegenverkeerswet.

Als de verdachte doorloopt als hij staande wordt gehouden, dan mag de douaneambtenaar die verdachte vastpakken en tegenhouden. Verzet de verdachte zich daarbij, dan is hij strafbaar op grond van artikel 180 Wetboek van Strafrecht.

Als de verdachte weigert te antwoorden op de vragen omtrent zijn of haar identiteit, dan zal de douaneambtenaar op een andere wijze de identiteit moeten vaststellen. Soms kan hij problemen op dit gebied voorkomen door tijdens de aanvang van zijn controlewerkzaamheden te vragen naar het ticket of enig ander vervoerbewijs 1).

1) Het vragen naar "reisbescheiden" is te algemeen. Daar zou ook het paspoort onder kunnen vallen. De douane die niet met de grensbewakingstaak in het kader van de Vreemdelingenwet is belast, is niet bevoegd naar het paspoort te vragen. Het in zijn algemeenheid vragen naar "reisbescheiden" heeft de Nationale Ombudsman in zo'n situatie als onbehoorlijk aangemerkt (rapport 95/281 d.d. 24/7-95),

Het vragen naar de identiteit van de verdachte is geen verhoor in de zin van artikel 29 Wetboek van Strafvordering. Dit houdt in dat de douaneambtenaar niet aan de verdachte hoeft mee te delen dat hij niet tot antwoorden verplicht is. Let wel, dit telt alleen voor de vragen over de naam, voornamen, adres, geboortedatum en woonplaats van de verdachte. Alle andere vragen met betrekking tot het strafbare feit vallen wel onder de cautieplicht. Dan dient er dus wel vooraf de cautiemededeling plaats te vinden.

Verdenking mededelen

Met ingang van 1 januari 2015 is artikel 27c Wetboek van Strafvordering van kracht. Op basis van dit artikel wordt aan de verdachte bij zijn staande houding of aanhouding medegedeeld van welk strafbaar feit hij als verdachte is aangemerkt. Tevens wordt bij de verdachte die niet is staande gehouden of aangehouden voorafgaand aan zijn eerste verhoor medegedeeld dat hij het recht heeft op rechtsbijstand en indien van toepassing het recht op vertolking en vertaling.

Let op!

Het niet noemen van de naam is niet strafbaar. Het valselijk opgeven van de gegevens genoemd in artikel 52 Wetboek van Strafvordering, zoals de naam en dergelijke, is een overtreding, strafbaar gesteld in artikel 435, onder punt 4, Wetboek van Strafrecht.

Het vaststellen van de identiteit is sinds 1993 apart geregeld in het Wetboek van Strafvordering. In de artikelen 61a tot en met 61c Wetboek van Strafvordering staan de regels die de opsporingsambtenaar kan toepassen als hij de identiteit niet op een andere wijze dan in het verhoor kan vaststellen. Deze artikelen geven de opsporingsambtenaar de mogelijkheid om tijdens een periode van zes uur de identiteit van een aangehouden verdachte vast te stellen door middel van het (op)nemen van vingerafdrukken, lichaamsmaten en het maken van foto's van verdachte. Op grond van artikel 55b Wetboek van Strafvordering kan naar het burgerservice-nummer (BSN) worden gevraagd.

Het ophouden voor een identificatie van de aangehouden verdachte mag alleen als een officier van justitie of een (hulp)officier van justitie hiervoor toestemming heeft gegeven.

Het staande houden en het vaststellen van de identiteit van de verdachte mag een douaneambtenaar trouwens alleen voor de feiten waarvoor hij is aangewezen.

Voorbeeld

Een reiziger loopt op Schiphol door de groene doorgang en geeft daarmee aan dat hij niets aan te geven heeft. U verzoekt de reiziger stil te staan om zijn bagage te controleren. De reiziger verklaart desgevraagd uit Singapore te zijn aangekomen. Tijdens de controle vindt u een nieuwe videocamera in de koffer met een recente aankoopnota met een bedrag dat de vrijstellingen ruim te boven gaat. Op uw vraag waar de videocamera vandaan komt, antwoordt de reiziger: "uit Singapore". Aangezien de waarde van de videocamera boven het bedrag van de vrijstelling uitkomt, had de reiziger deze camera bij de rode doorgang moeten aangeven. Op het moment van het antwoord van de reiziger naar de herkomst van de camera is de reiziger een verdachte.

In bovenstaand voorbeeld spelen de volgende artikelen een rol:

  • U mag gebruik maken van uw bevoegdheid van artikel 52 Wetboek van Strafvordering.

  • Het strafbare feit waar het hier om gaat, staat in artikel 10:1 Algemene douanewet.

  • U bent in artikel 11:3 Algemene douanewet aangewezen voor dit feit als bevoegd opsporingsambtenaar.

Uit het verhaal kunt u opmaken wanneer de reiziger als een verdachte kan worden aangemerkt. Als de reiziger stopt bij de balie is hij nog geen verdachte. Er zijn dan nog geen omstandigheden of feiten bekend (zie artikel 27 Wetboek van Strafvordering) die een redelijk vermoeden van schuld aan het strafbare feit doen veronderstellen.

Bij het constateren van de videocamera is er ook nog geen sprake van een strafbaar feit. Het kan immers een camera uit Nederland zijn. Op het moment dat de reiziger zegt dat de videocamera uit Singapore komt, is er sprake van een strafbaar feit. Op dat moment is de reiziger voor u een verdachte, en heeft u de wettelijke bevoegdheid deze persoon staande te houden. Als de douaneambtenaar daarentegen op heterdaad een diefstal constateert, dan mag hij de verdachte niet staande houden omdat de ambtenaar niet bevoegd is dergelijke feiten op te sporen. In geval van heterdaad is echter wel "een ieder" bevoegd tot het aanhouden van verdachte (zie de tekst van artikel 53, lid 1, Wetboek van Strafvordering), dit kun je dan niet doen in uitoefening van je functie, maar wel op grond van je zogenaamde "burgerplicht". Verdachte moet dan wel zo spoedig mogelijk overgedragen worden aan bevoegde autoriteiten (de (hulp)officier van justitie).

Strafbepalingen bij staande houden

Artikel 180 Wetboek van Strafrecht stelt het volgende strafbaar:

  • het tegenwerken c.q. verzet bieden van een verdachte indien de douaneambtenaar hem staande wil houden.

Artikel 435, sub 4 Wetboek van Strafrecht stelt het volgende strafbaar:

  • indien iemand, door het bevoegd gezag naar zijn identiteitsgegevens gevraagd, een valse naam, voornaam, geboortedatum, geboorteplaats, adres waarop hij in de basisadministratie persoonsgegevens als ingezetene staat ingeschreven of woon- of verblijfplaats opgeeft.

Naar boven